ECLI:NL:RBDHA:2024:11116

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 april 2024
Publicatiedatum
18 juli 2024
Zaaknummer
SGR 22/8398
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wajong-uitkering na eerdere afwijzing en beoordeling van nieuwe feiten

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 16 april 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) over de afwijzing van een aanvraag voor een Wajong-uitkering. De eiser, geboren in 1972, had in 2022 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, die eerder in 2009 was afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van eiser op 20 september 2022 door het UWV is afgewezen, en dat het bestreden besluit van 23 november 2022 de afwijzing handhaafde. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij aanvoert dat zijn medische situatie niet goed is beoordeeld en dat hij beperkingen had op zijn 18e levensjaar.

Tijdens de zitting op 19 maart 2024 heeft de rechtbank de zaak behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een begeleider. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts in het primaire besluit erkende dat eiser beperkingen had, maar geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft vastgesteld die een herziening van de eerdere afwijzing rechtvaardigen. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de aanvraag van eiser als een verzoek om herziening van het eerdere besluit moet worden gezien, en dat eiser nieuwe feiten of veranderde omstandigheden had moeten aanvoeren, wat niet is gebeurd.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de aanvraag van eiser terecht is afgewezen, omdat de door eiser aangedragen informatie niet als nieuw feit kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten of het griffierecht. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/8398 Wajong

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 april 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

gemachtigde: mr. V.C.D. Klaassen,
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, verweerder
gemachtigde: mr. J.S. de Vreeze.

Inleiding

Met het besluit van 20 september 2022 (het primaire besluit) is de aanvraag van eiser om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) door verweerder afgewezen.
Met het besluit van 23 november 2022 (het bestreden besluit) op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 19 maart 2024 op zitting behandeld. Ter zitting zijn verschenen eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde en begeleider [naam], en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

1. Eiser, geboren op [geboortedag] 1972, is in 1990 18 jaar geworden. Op 9 juni 2022 heeft eiser een aanvraag tot het toekennen van een Wajong-uitkering gedaan. Eiser heeft daartoe aangevoerd dat hij sinds 1984 depressief is na een verlies in de relationele sfeer en dat hij in de vier jaren daarop twee ongelukken heeft gehad waarvan één geleid heeft tot een dagenlange coma. Eiser heeft hersenletsel en voelt zich altijd moe, is snel overprikkeld, heeft veel pijnklachten en wordt snel geïrriteerd en boos. Volgens eiser is het evident dat het voorgaande al rond zijn 18e levensjaar aanwezig was. Eiser heeft eerder op 13 maart 2009 eenzelfde aanvraag gedaan, deze is afgewezen op 3 juli 2009.
2. Met het primaire besluit is de aanvraag van eiser afgewezen. De primaire verzekeringsarts heeft dossier onderzoek verricht en de ontvangen informatie bestudeerd. In het verslag erkent de verzekeringsarts dat het aannemelijk te achten is dat eiser al rond het 17e en 18e levensjaar beperkt was. Echter, de verzekeringsarts ziet onder verwijzing naar de eerdere beoordeling van 24 maart 2009 geen aanleiding om te concluderen dat sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden nu eiser geen medische informatie van objectiveerbare aard heeft overgelegd.
3. In het bestreden besluit handhaaft verweerder het standpunt. Hiertoe wordt overwogen dat de aanvraag in verband met een eerdere aanvraag als een verzoek om herziening van het eerdere besluit van 3 juli 2009 moet worden gezien. Eiser is hierbij gehouden om nieuwe feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, dit is niet gedaan. Zodoende is het verzoek om herziening afgewezen.
4. Eiser voert in beroep aan dat door de verzekeringsarts is erkend dat hij ten tijde van zijn 18e verjaardag beperkingen had als gevolg van ziekte of gebrek. Hierdoor wordt voldaan aan de voorwaarde inhoudende de aanwezigheid van beperkingen in het 18e levensjaar. Eiser stelt ook dat zijn medische situatie is onderschat en verwijst naar een brief van Neurocare uit 2022. Hieruit zou blijken dat voor eiser geen verbetering mogelijk is en dat de beperkingen van duurzame aard zijn. Verweerder is hier niet op ingegaan en had zodoende de aanvraag wel inhoudelijk moeten behandelen, bij gebreke waarvan sprake is van een ondeugdelijk gemotiveerd en onzorgvuldig besluit.
5. Ter zitting is gebleken dat een verslag van Neurocare van september/oktober 2022, waar eiser aan refereert in de beroepsgronden, niet is meegezonden omdat hij had begrepen dat hij dit rapport niet mocht meesturen. Kort voor de zitting is het rapport wel naar verweerder gestuurd samen met een psychiatrisch verslag van Van Galen van 2019. De rechtbank heeft voorafgaande aan de zitting van deze stukken geen kennis kunnen nemen.

Beoordeling

6. De rechtbank overweegt als volgt.
Juridisch kader
7. Ingevolge artikel 1a:1, eerste lid onder a, Wajong 2015 is een jonggehandicapte de ingezetene die op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.
8. Op grond van het vierde lid van dit wetsartikel wordt onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
9. Bij een laattijdige aanvraag ligt de bewijslast en het bewijsrisico bij de aanvrager, omdat een medisch beeld met het verstrijken van de jaren moeilijker is vast te stellen; zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4831.
10. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld. [1] Met een aanvraag kan worden beoogd dat wordt teruggekomen van het eerdere besluit (artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht).
10.1.
De rechtbank overweegt, gelet op voornoemd juridisch kader, dat aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden moet worden beoordeeld of verweerder zich met toepassing van artikel 4:6 van de Awb terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen nieuw feiten of veranderde omstandigheden gebleken zijn.
10.2.
De rechtbank overweegt dat de diagnose zoals opgenomen in het rapport van Van Galen, zijnde een uitgebreide neurocognitieve stoornis door traumatisch hersenletsel met gedragsstoornissen, bij verweerder al bekend was. Dit is echter niet als relevant gezien om mee te nemen in de beoordeling. De rechtbank is gebleken dat bij de eerdere aanvraag van 13 maart 2009 al rekening is gehouden met somberheid. Deze ‘erkenning’ is geen nieuw feit of omstandigheid. De verzekeringsarts heeft in het medisch onderzoeksverslag van 20 september 2022 de depressie/dystemie, gedrags- en concentratieproblemen bij de huidige aanvraag betrokken. Echter, uit vaste rechtspraak blijkt dat een diagnose van een al bekende aandoening op zichzelf geen nieuw gebleken feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb is. Aan een andere diagnose ter verklaring van de klachten kan immers niet zonder meer worden ontleend dat er meer of andere beperkingen hadden dienen te worden aangenomen. [2] Zodoende kan er niet worden gesproken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
10.3.
De rechtbank bepaalt voorts, zoals ter zitting besproken, dat het rapport van Neurocare van september/oktober 2022 niet kan worden meegenomen in de beoordeling van de huidige aanvraag nu dit rapport kennelijk is opgesteld na de datum van de aanvraag (nog los van de tardieve indiening). Ten overvloede overweegt de rechtbank dat eiser zelf heeft verklaard dat het rapport de reeds bij verweerder benoemde klachten, zijnde niet-aangeboren hersenletsel, en bijbehorende klachten onderbouwt zodat, voor zover dit juist zou zijn (de rechtbank heeft geen kennis genomen van het rapport), dit niet zou kunnen leiden tot een ander oordeel.
10.4.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht en op goede gronden met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de aanvraag van eiser afgewezen. Hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd leidt overigens evenmin tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Geen aanleiding bestaat tot een veroordeling in de proceskosten of het griffierecht.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.G. Meeder, rechter, in aanwezigheid van mr. S.R. Veili, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de CRvB van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1.
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 1 MEI 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1398.