Op 25 juli 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een beroep tegen een maatregel van bewaring, opgelegd door de minister van Asiel en Migratie op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, een Libische nationaliteit met een V-nummer, had beroep ingesteld tegen het besluit van 7 juli 2024, waarin de minister de maatregel van bewaring had opgelegd. De rechtbank heeft het beroep op 19 juli 2024 behandeld, waarbij de eiser via telehoren aanwezig was vanuit het detentiecentrum in Rotterdam, terwijl zijn gemachtigde in Groningen aanwezig was. De minister werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft vastgesteld dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van de eiser. De rechtbank heeft de gronden voor de maatregel van bewaring beoordeeld en geconcludeerd dat er voldoende redenen zijn om aan te nemen dat de eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank heeft de zware en lichte gronden die door de minister zijn aangevoerd, zoals het niet op de juiste wijze binnenkomen van Nederland en het niet meewerken aan het vaststellen van zijn identiteit, als voldoende gemotiveerd beschouwd.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de overdracht van de eiser en dat er zicht is op overdracht na afloop van de rechtsmiddelentermijn. Het beroep van de eiser is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.