Overwegingen
1. Eiser stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1978.
2. Omdat de bewaringsmaatregel van 22 februari 2024 is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in het beroep daartegen (NL24.6880) tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. Omdat de gronden in de beroepen tegen de opvolgende maatregelen van bewaring goeddeels gelijkluidend zijn, bespreekt rechtbank die gronden hieronder gezamenlijk.
4. Eiser stelt dat er in het dossier stukken ontbreken. Onder andere stukken ten aanzien van het strafrechtelijk voortraject, een M122 en een (aanvullend) terugkeerbesluit. Op deze wijze kon eiser niet effectief worden bijgestaan ex artikel 47 EU-Handvest. Eiser is zwakbegaafd en moet stukken voorgelezen krijgen.
5. Naar het oordeel van de rechtbank bevinden zich voldoende stukken in het dossier om de rechtmatigheid van de opgelegde maatregelen te kunnen toetsen. Voorafgaand aan het onderzoek ter zitting heeft verweerder de M122 en een aanvullend terugkeerbesluit van 21 januari 2024 toegevoegd aan het dossier. Stukken omtrent de strafrechtelijke aanhouding ontbreken in het dossier, maar ter zitting heeft eiser bevestigd dat hij is aangehouden op verdenking van heling van een fiets.
6. Eiser stelt daarnaast dat verweerder eiser niet in bewaring heeft kunnen stellen omdat er nog een te executeren straf open lijkt te staan. Eiser wijst daarbij op parketnummer 09-063173-18.
7. Ook deze grond kan niet slagen. In genoemd parketnummer is de voorlopige hechtenis gelijk geweest aan de opgelegde gevangenisstraf van twee weken. Hetzelfde geldt overigens voor de opgelegde gevangenisstraf in parketnummer 09-341150-23. Van een nog te executeren vrijheidsstraf is dus geen sprake.
8. Eiser is verder van mening dat verweerder bij het OM instemming had moeten vragen voor uitzetting vóór de inbewaringstelling. Dat standpunt is niet juist, gezien jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) dat de instemming van het OM met name van belang is zodra de datum van uitzetting in beeld komt. Daarvan is in dit geval nog geen sprake.
9. Eiser voert voorts aan dat de maatregel van bewaring niet aan eiser is uitgereikt in overeenstemming met artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en de uitspraak van de Afdeling daarover van 5 november 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4180). Eiser is namelijk niet schriftelijk, in een taal die hij verstaat, op de hoogte gebracht van de redenen van zijn bewaring, en ook niet van de mogelijkheden om daartegen op te komen met gratis rechtsbijstand. 10. Verweerder heeft ter zitting erkend dat niet is voldaan aan artikel 5.3 van het Vb 2000. Zoals verweerder evenwel terecht heeft opgemerkt is dit een gebrek dat niet zonder meer leidt tot onrechtmatigheid van de bewaring, maar dat moet leiden tot een belangenafweging. Die afweging moet naar het oordeel van de rechtbank in het voordeel van verweerder uitvallen. Daarbij weegt de rechtbank mee dat weliswaar niet aan het schriftelijkheidsvereiste uit artikel 5.3 van het Vb 2000 is voldaan, maar dat eiser wel mondeling de gronden voor de inbewaringstelling zijn meegedeeld, dat eiser zijn advocaat heeft gesproken en dat hem kosteloze rechtsbijstand is toegewezen.
De aanloop naar de maatregel van 22 februari 2024
11. Eiser stelt dat hij is staandegehouden doormiddel van verkapt vreemdelingrechtelijk toezicht terwijl er geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf was.
12. Dit betoog volgt de rechtbank niet. Weliswaar ontbreekt een proces-verbaal van (strafrechtelijke) aanhouding, maar eiser heeft desgevraagd ter zitting de gang van zaken toegelicht. Eiser heeft bevestigd dat hij door de politie is aangehouden op verdenking van heling van een fiets. Deze fiets was jaren geleden als gestolen opgegeven en volgens eiser in bezit van de man in wiens woning hij op dat moment was. Die man heeft echter eiser aangewezen als bezitter, wat voor de politie reden was om eiser aan te houden als verdachte. Op het politiebureau is al snel besloten tot sepot omdat er onvoldoende bewijs was. Na telefonisch contact heeft de procesvertegenwoordiger van verweerder verklaard dat het snelle sepot ook reden is waarom er geen proces-verbaal van de aanhouding meer is opgemaakt. De rechtbank ziet in deze gang van zaken, die ondanks het ontbreken van een proces-verbaal van de politie met voldoende zekerheid is vast te stellen, geen aanknopingspunt voor de veronderstelling dat mogelijk sprake is geweest van verkapt vreemdelingrechtelijk toezicht.
13. Eiser is ook van mening dat de verkeerde grondslag voor de ophouding is gekozen, namelijk artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000. De identiteit van eiser was echter genoegzaam duidelijk dus de grondslag voor de ophouding had moeten zijn artikel 50, derde lid, van de Vw 2000
14. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Zoals blijkt uit gedingstuk 8 (Formulier externe bijzonderheden zaak), is eiser op 22 februari 2024 om 11:39 uur aangehouden op verdenking van heling en kon hij zich daarbij niet identificeren. Om 13:30 uur is eiser overgenomen en opgehouden. Daarna heeft blijkens het dossier nog onderzoek plaatsgevonden ter vaststelling van eisers identiteit, zie met name gedingstuk 8.
De gronden van de maatregelen
15. In de bewaringsmaatregel van 22 februari 2024 heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb 2000, als
zware grondenvermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als
lichte grondenvermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
16. In de bewaringsmaatregel van 28 februari 2024 heeft verweerder overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van Vb 2000 dezelfde zware en lichte gronden als in de bewaringsmaatregel van 22 februari 2024 vermeld.
17. Eiser stelt dat hij ten onrechte aanvankelijk in bewaring is gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. In het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft eiser immers al aangegeven dat hij niet terug zou kunnen naar Marokko. Hij had dus meteen op grond van artikel 59b van de Vw 2000 in bewaring moeten worden gesteld.
18. Daar is de rechtbank het niet mee eens. Het klopt dat eiser in het gehoor voor de inbewaringstelling heeft gevraagd om in Nederland te mogen blijven, maar uit het verslag van het gehoor voor inbewaringstelling kan de rechtbank niet opmaken dat eiser aanspraak maakte op internationale bescherming. Het lijkt er veeleer op dat eiser (misschien begrijpelijk) grote belemmeringen zag om terug te keren naar Marokko, maar een vrees voor vervolging of ernstige schade heeft eiser niet benoemd. Verweerder heeft in de verklaringen van eiser dan ook evenmin reden moeten zien om artikel 59b van de Vw 2000 toe te passen. Dat wordt naar het oordeel van de rechtbank niet anders als in ogenschouw wordt genomen dat eiser eerder een asielprocedure heeft doorlopen.
19. Eiser betwist voorts de gronden voor de maatregel. Hij heeft (onder meer) de zware gronden onder 3b en 3c bestreden. Ten aanzien van de zware grond onder 3b heeft eiser aangevoerd dat hij zich niet aan het toezicht heeft onttrokken, hij wilde eerder juist een asielaanvraag doen. Ten aanzien van de zware grond onder 3c betwist eiser dat hij een eerdere aanzegging, waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt, heeft gekregen.
20. De rechtbank is van oordeel dat de zware gronden onder 3b en 3c feitelijk juist zijn. Na een eerdere bewaring is eiser in de gelegenheid gesteld om een aanvraag in te dienen, maar dat heeft hij niet gedaan. In plaats daarvan is eiser in de illegaliteit verdwenen. Eiser stelt dat dat terug te voeren is op medisch/psychische problematiek, maar onderbouwing daarvoor ontbreekt en bovendien neemt dat de feitelijke juistheid van de zware grond onder 3b niet weg. Daarnaast is ter zitting besproken dat eiser in 2023 ook al in bewaring is gesteld op grond van artikel 59 van de Vw 2000. Het is onvoorstelbaar dat eiser dan niet op de hoogte is van zijn – sinds 2016 geldende – vertrekplicht.
21. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829) kan bij de zware gronden onder 3b en 3c in het algemeen worden volstaan met een feitelijke toelichting. De feitelijke juistheid van die zware gronden geeft in beginsel grond om aan te nemen dat aan het vereiste van een risico op onttrekken is voldaan. Een nadere toelichting waarom uit die zware grond een risico op onttrekking volgt is daarom niet vereist. Dit betreft een weerlegbaar rechtsvermoeden. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd is hij er naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd het rechtsvermoeden te weerleggen dat sprake is van een risico op onttrekking. 22. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de zware gronden onder 3b en 3c en de daarbij door verweerder gegeven (feitelijke) toelichting, in onderlinge samenhang bezien reeds voldoende om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Deze gronden kunnen de maatregelen van bewaring dus reeds dragen. Wat eiser over de overige gronden heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking meer.
23. Tot slot voert eiser aan dat verweerder, gelet op zijn medische situatie, had moeten volstaan met het toepassen van een lichter middel.
24. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregel dan de inbewaringstelling doeltreffend kon worden toegepast. Daarbij heeft te gelden dat de gronden en de daarbij gegeven motivering wijzen op een risico dat eiser zich aan toezicht zal onttrekken. Verder heeft eiser niet onderbouwd dat hij detentieongeschikt is. Het is wel evident dat eiser medische problemen heeft, al dan niet in verband met verslavingsproblematiek, maar het is zeer te betwijfelen of eiser zich met een lichter middel beschikbaar zou houden voor uiteindelijke terugkeer. Zelfs voor een asielprocedure hield eiser in vrijheid immers niet beschikbaar.
25. Het voorgaande betekent dat de beroepsgronden niet leiden niet tot de conclusie dat de bewaring onrechtmatig is te achten. Ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing (ECLI:EU:C:2022:858) waartoe de rechtbank is gehouden, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is.
26. De beroepen zijn ongegrond. Daarom worden ook de verzoeken om schadevergoeding afgewezen.
27. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.