In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 30 januari 2024, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. B.A. Zevenbergen, heeft beroep aangetekend tegen de maatregel van bewaring die hem is opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft op 23 januari 2024 de zaak behandeld, waarbij eiser via een beeldverbinding aanwezig was, samen met zijn gemachtigde en de gemachtigde van de staatssecretaris, mr. R.L.F. Zandbelt.
De rechtbank onderzoekt of de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gehandeld in het kader van de overdracht van eiser aan de Duitse autoriteiten. Eiser stelt dat de staatssecretaris niet tijdig heeft gehandeld, omdat de overdracht pas op 30 januari 2024 is gepland, terwijl hij meent dat dit eerder had moeten gebeuren. De rechtbank oordeelt echter dat de staatssecretaris binnen de hem gegunde ruimte heeft gehandeld en dat de termijn van de bewaring niet langer is dan redelijkerwijs nodig is voor de administratieve procedures.
De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, wat betekent dat de maatregel van bewaring rechtmatig is en dat er geen recht op schadevergoeding bestaat. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.