ECLI:NL:RBDHA:2024:11835

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 juni 2024
Publicatiedatum
30 juli 2024
Zaaknummer
NL24.20063
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag op 8 mei 2024 niet in behandeling genomen, omdat België verantwoordelijk is voor de aanvraag. De rechtbank heeft de zaak op 11 juni 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van de staatssecretaris aanwezig was.

De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft besloten om de aanvraag niet in behandeling te nemen, op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft aangevoerd dat er ernstige tekortkomingen zijn in de Belgische opvangvoorzieningen en dat hij bij overdracht aan België geen garantie heeft op opvang. De rechtbank stelt echter vast dat de staatssecretaris in zijn algemeenheid mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, tenzij eiser kan aantonen dat er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden.

De rechtbank concludeert dat eiser niet in staat is geweest om voldoende bewijs te leveren dat zijn situatie in België zou leiden tot een onmenselijke of vernederende behandeling, zoals bedoeld in artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de beslissing van de staatssecretaris in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten en kan binnen een week hoger beroep aantekenen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.20063
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. E.D. van Elst),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, (gemachtigde: mr. J.A.C.M. Prins).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 8 mei 2024 niet in behandeling genomen omdat België verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 11 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser, omdat België hiervoor verantwoordelijk wordt geacht. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de staatssecretaris een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.1 In dit geval heeft Nederland bij België een verzoek om terugname gedaan. België heeft dit verzoek aanvaard.
1. Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
5. Eiser voert aan dat de staatssecretaris voor België ten onrechte uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser voert in dat verband aan dat er ernstige tekortkomingen in de Belgische opvangvoorzieningen bestaan. Eiser zou bij overdracht aan België geen garantie hebben op opvang, omdat hij een alleenstaande meerderjarige man is en niet behoort tot de kwetsbare groep personen die voorrang krijgt. Daarnaast voert eiser aan dat uit het Landenrapport van AIDA België, Update 2022 blijkt dat een deel van de aanvragen van Dublinterugkeerders wordt beschouwd als een opvolgende aanvraag, waardoor opvang kan worden geweigerd. Eiser zou onder die groep vallen, omdat hij meerdere keren asiel heeft aangevraagd in België. Eiser legt hieraan zijn persoonlijke ervaringen in België, een brief van de Belgische staatssecretaris voor Asiel en Migratie van 26 september 2023 en een artikel uit het NRC van 11 januari 2024 ten grondslag. Voorts voert eiser aan dat de staatssecretaris heeft nagelaten om specifiek op het artikel van 13 maart 2024 uit het NRC in te gaan. Uit dit artikel blijkt volgens eiser dat er sprake is van onverschilligheid van de Belgische autoriteiten, omdat de inboedel van het Belgische ministerie in beslag wordt genomen omdat het ministerie weigert om dwangsommen te betalen. Eiser meent dat uit bovenstaande blijkt dat hij bij een overdracht aan België een reëel risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest).
5.1
De rechtbank overweegt dat de staatssecretaris in zijn algemeenheid ten aanzien van lidstaten mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dat betekent dat de staatssecretaris, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uit mag gaan dat alle lidstaten het unierecht en met name de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen.2 Dat vermoeden is weerlegbaar.3 Het is in beginsel aan eiser om aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan België, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Belgische autoriteiten, een reëel risico loopt op een behandeling die strijdig is met artikel 4 van het Handvest. Daarvoor kan hij objectieve informatie over de werking van het asielstelsel van de aangezochte lidstaat overleggen en kan hij feiten stellen of verklaringen afleggen over zijn ervaringen in de aangezochte lidstaat die aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat de asielprocedure en/of opvangvoorzieningen in die lidstaat systeemfouten bevatten. Deze in artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening gestelde maatstaf is een uitzondering op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, op grond waarvan de verzoekende lidstaat ervan uit kan gaan dat de behandeling van de vreemdeling in de aangezochte lidstaat in overeenstemming is met de bepalingen van het EU Handvest, het Vluchtelingenverdrag en het EVRM.
5.2
De rechtbank oordeelt dat eiser daar niet in is geslaagd. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat voor België nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan en dat hij hiervoor steun vindt in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 13 maart 2024.4 In deze uitspraak concludeert de Afdeling dat er in België wel degelijk tekortkomingen in de
2 Zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019, Jawo, ECLI:EU:C:2019:218, punt 80 en 81.
3 Zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019, Jawo, ECLI:EU:C:2019:218, punt 83-85
4 Zie het arrest van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:896.
opvangvoorzieningen zijn. De enkele schending van opvangverplichtingen is echter onvoldoende voor het oordeel dat ten aanzien van België niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De Afdeling is van oordeel dat dit geen fundamentele systeemfout is die de bijzondere drempel van zwaarwegendheid bereikt.
Hierbij is meegewogen dat asielzoekers die niet direct een reguliere opvangplaats krijgen toegewezen, wel gebruik kunnen maken van nood- en daklozenopvang en van medische en juridische voorzieningen. Verder is meegewogen dat de Belgische autoriteiten zich inzetten om nieuwe reguliere opvangplaatsen te creëren. Bovendien, zo overweegt de Afdeling, is geen sprake van een totale opvangstop.
5.3
Uit het vorenstaande volgt dat ten aanzien van België nog steeds uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Wat betreft de herhaalde asielaanvraag, blijkt niet dat België in strijd met de Opvangrichtlijn aan Dublinclaimanten opvang onthoudt. Daarbij wordt opgemerkt dat in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, van de Opvangrichtlijn de mogelijkheid is neergelegd om bij een opvolgende asielaanvraag de materiële opvangvoorzieningen in te trekken of te beperken. Het is aan Belgische autoriteiten om te bepalen of aan eiser op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, van de Opvangrichtlijn opvang mag worden onthouden, omdat hij meerdere malen (5 tot 6 keer) asiel heeft aangevraagd. Indien eiser het niet eens is met de door de Belgische autoriteiten hierover genomen beslissing, dan zal hij zich daarover in België moeten beklagen.
5.4
Het standpunt van eiser over het NRC-artikel verandert het oordeel van de rechtbank niet. Het nieuwsartikel dateert van vóór de Afdelingsuitspraak van 13 maart 2024. Daarnaast heeft de Afdeling in rechtsoverweging 5.6 van de eerdergenoemde uitspraak overwogen dat de staatssecretaris niet ten onrechte heeft gesteld dat niet blijkt van onverschilligheid van de Belgische autoriteiten. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de staatssecretaris de asielaanvraag van eiser terecht niet in behandeling heeft genomen en eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, rechter, in aanwezigheid van
K.L.H. Thomas, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
26 juni 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.