ECLI:NL:RBDHA:2024:11857

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2024
Publicatiedatum
30 juli 2024
Zaaknummer
NL24.12713
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Vereenvoudigde behandeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf

In deze zaak heeft eiser, geboren op [geboortedatum] en van Syrische nationaliteit, op 29 augustus 2022 een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) als familie- of gezinslid bij [naam] in het kader van nareis. De minister van Asiel en Migratie heeft niet tijdig op deze aanvraag beslist, wat heeft geleid tot een ingebrekestelling door eiser op 17 maart 2023. Eiser heeft vervolgens op 4 april 2023 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank heeft op 22 september 2023 het beroep gegrond verklaard en de minister opgedragen om binnen acht weken te beslissen. Echter, de minister heeft deze termijn niet nageleefd, wat heeft geleid tot een nieuw beroep van eiser op 17 januari 2024. Dit beroep werd op 19 maart 2024 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de opgelegde dwangsom nog niet was volgelopen. Eiser heeft op 22 maart 2024 opnieuw beroep ingesteld.

De rechtbank overweegt dat volgens artikel 6:12, tweede lid, van de Awb een beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is. De rechtbank stelt vast dat de minister niet heeft voldaan aan de eerdere uitspraak en dat de dwangsom inmiddels wel volgelopen is. De rechtbank concludeert dat het beroep kennelijk gegrond is, aangezien de minister opnieuw niet tijdig heeft beslist. De rechtbank verwijst naar eerdere jurisprudentie die bevestigt dat bij overschrijding van de beslistermijn bij aanvragen om gezinshereniging sprake is van een bijzonder geval.

De rechtbank bepaalt dat de minister een dwangsom van € 100,- per dag moet betalen voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. Daarnaast wordt de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 437,50. De rechtbank doet uitspraak zonder zitting, op basis van artikel 8:54 van de Awb. De uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars, rechter, en is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.12713

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Syrische nationaliteit,
v-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. S.R. Nohar),
en
de Minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de minister.

Procesverloop

Eiser heeft op 29 augustus 2022 een aanvraag ingediend om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor verblijf als familie- of gezinslid bij [naam] (referent) in het kader van nareis.
Bij brief van 17 maart 2023 heeft eiser de minister in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag. Eiser heeft vervolgens op 4 april 2023 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Bij uitspraak van 22 september 2023 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep gegrond verklaard en de minister opgedragen in beginsel binnen acht weken te beslissen op eisers aanvraag. Dit heeft de minister nagelaten.
Op 17 januari 2024 heeft eiser opnieuw beroep ingesteld. Bij uitspraak van 19 maart 2024 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat de in de in haar uitspraak van 22 september 2023 opgelegde rechtelijke dwangsom op het moment van instellen van beroep nog niet was volgelopen.
Op 22 maart 2024 heeft eiser opnieuw beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag.
De minister heeft geen verweerschrift ingediend.

Overwegingen

De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb is bepaald dat, voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit wordt gelijkgesteld.
3. In artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, voor zover hier van belang, is bepaald dat een beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen.
4. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:673), volgt dat wanneer de wettelijke termijn voor het nemen van een besluit is verstreken, in beginsel een ingebrekestelling is vereist in het geval dat tegen het niet tijdig nemen van een besluit (voor de eerste maal) beroep wordt ingesteld bij de bestuursrechter. Uit voornoemde uitspraak volgt ook dat wanneer de bestuursrechter een termijn heeft gesteld en het bestuursorgaan zich, in weerwil van het gezag van deze rechterlijke uitspraak, daaraan niet houdt, een nieuwe ingebrekestelling niet is vereist.
5. In de uitspraak van 22 september 2023 heeft deze rechtbank en zittingsplaats de minister opgedragen in beginsel binnen acht weken te beslissen op eisers aanvraag. De minister heeft hieraan niet voldaan. Bij uitspraak van 19 maart 2024 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep van 17 januari 2024 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de in haar uitspraak van 22 september 2023 opgelegde rechterlijke dwangsom op het moment van instellen van dit beroep nog niet was volgelopen. Bij het instellen van het beroep op
22 maart 2024 was de aan de uitspraak van 22 september 2023 verbonden rechterlijke dwangsom van € 7.500,- wel volgelopen. Verder zijn wederom meerdere maanden verstreken en heeft de minister nog altijd geen besluit op eisers aanvraag bekend gemaakt.
6. Het beroep is daarom kennelijk gegrond.
7. De meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, heeft bij uitspraak van 17 maart 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:3590) geoordeeld dat bij de overschrijding van de beslistermijn bij aanvragen om gezinshereniging bij een houder van een asielvergunning sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 8:55d Awb en tevens overwegingen gewijd aan het bepalen van een nadere termijn voor het alsnog beslissen op dergelijke aanvragen. De rechtbank sluit zich aan bij dit oordeel, neemt de overwegingen uit voornoemde uitspraak over en ziet geen aanleiding om daar in deze zaak anders over te oordelen.
8. De rechtbank stelt vast dat het dossier compleet is. Bij herstelverzuimbrief van
22 maart 2024 is de referent verzocht in deze brief nader gespecificeerde informatie en documenten aan de minister te doen toekomen. De minister heeft de referent de mogelijkheid gegeven om de stukken aan te leveren voor 19 april 2024. De referent heeft deze termijn ongebruikt voorbij laten gaan. De rechtbank stelt vast dat het dossier voor zover mogelijk compleet is en dat de minister binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak een beslissing op de aanvraag bekend moet kunnen maken.
9. Met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb bepaalt de rechtbank dat de minister een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn wordt overschreden door de minister. Daarbij geldt wel een maximum van € 7.500,-.
10. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser betaalde griffierecht en gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 437,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde van
€ 875,- en een wegingsfactor 0,5). Ook moet de minister het betaalde griffierecht aan eiser vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt de minister op binnen vier weken na verzending van deze uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag bekend te maken,
  • bepaalt dat de minister aan eiser een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 187,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van
€ 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars, rechter, in aanwezigheid van
mr.B.A. Smit, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie
op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.