ECLI:NL:RBDHA:2024:1202

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 februari 2024
Publicatiedatum
5 februari 2024
Zaaknummer
NL24.1792
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring en verzoek om schadevergoeding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 15 januari 2024, waarin de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring heeft opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Dit beroep wordt tevens aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding. Op 24 januari 2024 heeft de staatssecretaris de maatregel van bewaring opgeheven. De rechtbank heeft het beroep op 30 januari 2024 op zitting behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris aanwezig waren.

De rechtbank beperkt de beoordeling tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend, nu de bewaring is opgeheven. De rechtbank onderzoekt of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring voorafgaand aan de opheffing onrechtmatig is geweest. De rechtbank concludeert dat de grondslag van de maatregel van bewaring niet in geschil is, maar dat eiser voorafgaand aan 15 januari 2024 op een onjuiste grondslag is vastgehouden. De staatssecretaris heeft deze onrechtmatigheid erkend en schadevergoeding toegekend voor deze dagen.

Eiser stelt dat de onrechtmatigheid van de eerdere maatregel ook de huidige maatregel onrechtmatig maakt. De rechtbank wijst deze beroepsgrond af, verwijzend naar de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank concludeert dat de relatief korte periode van onrechtmatige detentie geen ernstige schending van het recht op vrijheid oplevert. Het beroep wordt ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.1792

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 februari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, v-nummer: [nummer]

(gemachtigde: mr. V. Senczuk),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. R.L.F. Zandbelt).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 15 januari 2024 waarin de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft opgelegd. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.1.
Op 24 januari 2024 heeft de staatssecretaris de maatregel van bewaring opgeheven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 30 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. De rechtbank beoordeelt de rechtmatigheid van de met ingang van 15 januari 2024 opgelegde maatregel van bewaring. De grondslag van deze maatregel (artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000) is tussen partijen niet in geschil. Voorafgaand aan 15 januari 2024 is eiser een aantal dagen op een onjuiste grondslag vastgehouden. De staatssecretaris heeft de onrechtmatigheid daarvan erkend en aan eiser over deze dagen een schadevergoeding toegekend.
Leidt de onrechtmatigheid van de eerder opgelegde maatregel tot onrechtmatigheid van het bestreden besluit?
4. Volgens eiser heeft de onrechtmatigheid van de opgelegde maatregel van bewaring voorafgaand aan 15 januari 2024 tot gevolg dat ook de hier te beoordelen maatregel vanaf aanvang onrechtmatig is.
4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt het uitgangspunt dat een gebrek in de eerste maatregel van bewaring de daaropvolgende maatregel niet alleen al daarom van het begin af onrechtmatig maakt. [1] Op dit uitgangspunt moet een uitzondering worden gemaakt in geval van een ernstige schending van het fundamentele recht om in vrijheid te worden gesteld indien de bewaring onrechtmatig is. [2] Aan een opeenstapeling van ernstige gebreken komt een zwaar gewicht toekomt. [3] De relatief korte periode dat eiser op een onjuiste wettelijke grondslag is vastgehouden – in dit geval de periode van 12 tot en met 15 januari 2024 −, levert op zichzelf geen ernstige schending levert. Eiser heeft onvoldoende gemotiveerd waarom er volgens hem sprake is van een ernstige schending. De enkele stelling dat de ernst van de schending met de door de staatssecretaris toegekende schadevergoeding is gegeven, acht de rechtbank onvoldoende.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, rechter, in aanwezigheid van
J. de Graaf, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2005.
2.ABRvS 12 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2083, onder 6.1.
3.ABRvS 26 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:885, onder 3.2.