In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 15 januari 2024, waarin de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring heeft opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Dit beroep wordt tevens aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding. Op 24 januari 2024 heeft de staatssecretaris de maatregel van bewaring opgeheven. De rechtbank heeft het beroep op 30 januari 2024 op zitting behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris aanwezig waren.
De rechtbank beperkt de beoordeling tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend, nu de bewaring is opgeheven. De rechtbank onderzoekt of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring voorafgaand aan de opheffing onrechtmatig is geweest. De rechtbank concludeert dat de grondslag van de maatregel van bewaring niet in geschil is, maar dat eiser voorafgaand aan 15 januari 2024 op een onjuiste grondslag is vastgehouden. De staatssecretaris heeft deze onrechtmatigheid erkend en schadevergoeding toegekend voor deze dagen.
Eiser stelt dat de onrechtmatigheid van de eerdere maatregel ook de huidige maatregel onrechtmatig maakt. De rechtbank wijst deze beroepsgrond af, verwijzend naar de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank concludeert dat de relatief korte periode van onrechtmatige detentie geen ernstige schending van het recht op vrijheid oplevert. Het beroep wordt ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.