ECLI:NL:RBDHA:2024:12042

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juli 2024
Publicatiedatum
1 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.25381
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Nigeriaanse vreemdeling in het kader van de Vreemdelingenwet en de rechtmatigheid van de maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 juli 2024 uitspraak gedaan in een procedure over de bewaring van een Nigeriaanse vreemdeling, eiser, die in Nederland verblijft zonder geldige documenten. De minister van Asiel en Migratie had op 18 maart 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister voldoende voortvarend handelt in de uitzettingsprocedure en dat er zicht is op uitzetting naar Nigeria, ondanks de negatieve resultaten van de vingerafdrukken van eiser. Eiser heeft aangevoerd dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is geworden door gewijzigde omstandigheden, waaronder zijn medische situatie en het gezinsleven met zijn vriendin en zoontje in Nederland. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiser niet voldoende heeft onderbouwd dat de gronden voor de bewaring niet meer van toepassing zijn en dat de minister de belangen van eiser voldoende heeft afgewogen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 5 juli 2024.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.25381
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. D. Matadien), en
de Minister van Asiel en Migratie (dan wel diens rechtsvoorgangers), (gemachtigde: L. Verhaegh).

Procesverloop

De minister heeft op 18 maart 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
Vervolgens heeft de minister een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Nigeriaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1980.
2. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
3. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 24 mei 2024 (in de zaak NL24.20176) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel van bewaring slechts de periode van belang sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek.
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat na de sluiting van het laatste onderzoek op 17 mei 2024 sprake is van gewijzigde en nieuwe omstandigheden waardoor de maatregel onrechtmatig is geworden. Eiser acht het handhaven en laten voortduren van de maatregel van bewaring in strijd met artikel 5, onder b en c, artikel 15 eerste en vierde lid juncto art 8, vierde lid van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (de terugkeerrichtlijn), artikelen 3, 5 en 8 van het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 6 en 47 van het Europees Handvest. Daartoe voert eiser het volgende aan. Eiser is van mening dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn dat er zicht is op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Nigeria. Eiser is ongedocumenteerd en betwist dat de Nigeriaanse autoriteiten een laissez passer (lp) ten behoeve van eiser aan de minister zullen verstrekken. Van belang is volgens eiser dat de Nigeriaanse autoriteiten op 8 mei 2024 ook aan de minister hebben bericht dat de vingerafdrukken van eiser geen resultaat hebben opgeleverd. De minister heeft evenmin met cijfers of op een andere wijze onderbouwd dat aan ongedocumenteerde vreemdelingen bij een presentatie in persoon door de Nigeriaanse autoriteiten een lp wordt afgegeven. Dat niet aannemelijk is dat er een lp door de Nigeriaanse autoriteiten voor eiser wordt afgegeven wordt nog eens versterkt door het negatieve resultaat van de vingerafdrukken van eiser. Hierdoor kan de nationaliteit en identiteit van eiser niet door de Nigeriaanse autoriteiten worden bevestigd. Evenmin is ondanks het rappelleren de nationaliteit en identiteit van eiser door de Nigeriaanse autoriteiten bevestigd danwel enige reactie hierop gekomen. Voorts is eiser van mening dat de minister niet voortvarend handelt met betrekking tot de uitzetting van eiser. Voor eiser is terugkeer naar Nigeria geen optie omdat hij daar vreest voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Het voeren van vertrekgesprekken vanwege het persisteren van eiser in zijn standpunten acht eiser geen betekenisvolle handeling door de minister bij de uitzetting van eiser. De minister heeft ook geen andere handelingen verricht welke van betekenis zijn voor de uitzetting van eiser. Het rappelleren kan als zodanig niet worden gezien als betekenisvol voor de uitzetting vanwege het negatieve resultaat op de vingerafdrukken. Verder is eiser van mening dat de gronden van de maatregel van bewaring niet meer van toepassing zijn. Eiser betwist dat er sprake is van risico op onttrekking. Eiser heeft gezinsleven en privéleven met zijn vriendin en zijn Nederlands zoontje in Nederland. Eiser is van mening dat de minister deze omstandigheid in het geheel niet heeft betrokken in de belangenafweging voor de toepassing van een lichter middel. Gelet hierop dient alsnog een lichter middel te worden opgelegd. Tot slot heeft eiser zijn dringende persoonlijke en medische omstandigheden nadrukkelijk naar voren gebracht en wordt dit verergert door de angst voor zijn leven bij terugkeer. Dit maakt dat zijn mentale klachten erger worden en hij depressieve klachten krijgt als gevolg van de wijze van tenuitvoerlegging van de bewaring in een strikt regime in het detentiecentrum. Voornoemde aspecten vormen ook gewijzigde omstandigheden en heeft de minister deze persoonlijke en dringende medische omstandigheden in het geheel niet betrokken in de belangenafweging. Eiser stelt zich, gelet op de duur van de maatregel van bewaring, het arrest C, B en X van 8
november 2022 van het Europese Hof van Justitie (HvJEU) (ECLI:EU:C:2022:858) en het arrest Mahdi van 5 juni 2014 van het HvJEU (ECLI:EU:C:2014:1320) dan ook op het standpunt dat een belangenafweging in zijn voordeel dient uit te vallen. Volgens eiser is geen sprake van een individuele en redelijke belangenafweging door de minister alsook een draagkrachtige en een kenbare motivering ervan bij het laten voortduren de bewaring. Gelet op het vorenstaande dient de maatregel van bewaring opgeheven te worden met toekenning van schadevergoeding en proceskosten, aldus eiser.
5. De rechtbank overweegt als volgt.

Zicht op uitzetting en het voortvarendheidsvereiste

6. De rechtbank verwijst hieromtrent allereerst naar haar eerdere uitspraak van 24 mei 2024 (in de zaak NL24.20176), rechtsoverwegingen 5 en 6. Daaraan voegt de rechtbank toe dat het onderzoek bij de Nigeriaanse autoriteiten nog steeds loopt. Dat het onderzoek lang duurt is op zichzelf niet doorslaggevend, te meer de Nigeriaanse autoriteiten niet op voorhand te kennen hebben gegeven geen lp te zullen verstrekken. Dat de uitslag van het vingerafdrukonderzoek van eiser niet heeft geleid tot de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit betekent niet op voorhand dat de Nigeriaanse autoriteiten geen lp zullen verstrekken. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat zicht op uitzetting naar Nigeria ontbreekt. De rechtbank betrekt hierbij dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in de uitspraak van 20 september 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2707) heeft geoordeeld dat zicht op uitzetting naar Nigeria niet ontbreekt. Eiser heeft niet onderbouwd dat dit thans anders zou zijn. Er zijn geen aanknopingspunten dat Nigeria in het algemeen weigert lp’s te verstrekken, of dat voor eiser in het bijzonder geen lp zal worden afgegeven. Op eiser rust bovendien de rechtsplicht Nederland te verlaten. Deze plicht brengt onder meer met zich dat eiser actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting dient te verlenen. De rechtbank constateert dat eiser die medewerking niet verleent. Eiser heeft het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit gefrustreerd door geen medewerking te verlenen aan de presentatie aan de Nigeriaanse autoriteiten op 7 mei 2024. Daarnaast heeft de minister laatstelijk op 11 juni 2024 een vertrekgesprek gevoerd met eiser, waarin eiser (wederom) te kennen heeft gegeven niet mee te zullen werken aan een terugkeer naar Nigeria. Eisers stelling dat hij in Nigeria zal worden blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM ligt daarbij in deze procedure niet ter beoordeling voor. Nu de Nigeriaanse autoriteiten voldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van de voor uitzetting benodigde documenten, is er geen grond voor het oordeel dat zij, indien eiser zijn medewerking verleent, geen lp op zijn naam willen verstrekken. Dat de minister geen cijfers heeft overgelegd over het aantal lp’s dat de Nigeriaanse autoriteiten verstrekken aan ongedocumenteerde vreemdelingen leidt - gelet op het voorgaande - niet tot een ander oordeel. Ten aanzien van de voortvarendheid stelt de rechtbank vast dat de minister regelmatig rappelleert bij de Nigeriaanse autoriteiten in verband met de afgifte van een lp, laatstelijk op 18 juni 2024, en dat verweerder ook regelmatig vertrekgesprekken houdt (laatstelijk op 11 juni 2024). Daarnaast stond op 7 mei 2024 een presentatie in persoon gepland bij de Nigeriaanse autoriteiten, waarbij eiser niet is verschenen. De enkele stelling dat geen sprake zou zijn van effectieve uitzettingshandelingen volgt de rechtbank daarom niet. De rechtbank concludeert dan ook dat er onverkort zicht op eisers uitzetting naar Nigeria is en dat de minister voldoende voortvarend handelt. De beroepsgronden ter zake slagen daarom niet.
Lichter middel
7. Wat betreft eisers beroepsgrond over het opleggen van een lichter middel verwijst de rechtbank naar haar eerdere uitspraak van 8 april 2024 (in de zaak NL24.12534), rechtsoverweging 16. De rechtbank heeft in het eerste beroep van eiser al geoordeeld dat de omstandigheid dat eiser bij zijn vriendin en zoontje zou kunnen wonen en het gestelde gezinsleven van eiser met zijn zoontje niet maakt dat de minister een lichter middel had moeten opleggen en niet maakt dat de maatregel van bewaring onevenredig bezwarend is. De enkele stelling van eiser dat de gronden van de maatregel thans niet langer aanwezig en/of actueel zijn volgt de rechtbank, vanwege een gebrek aan onderbouwing, niet. De rechtbank ziet, in het geval van eiser en de gronden die aan de bewaringstelling ten grondslag liggen en nog immer aanwezig zijn, voorts thans geen andere afdoende maar minder dwingende maatregel dan de inbewaringstelling die doeltreffend kon worden toegepast. Verweerder heeft daarbij – onder verwijzing naar de laatste vertrekgesprekken – kunnen overwegen dat eiser niet meewerkt en dat daaruit al volgt dat een lichter middel niet effectief kan worden toegepast. Wat betreft eisers beroepsgrond dat de maatregel van bewaring zelf strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM, overweegt de rechtbank dat eiser dit beroep verder niet met stukken heeft onderbouwd en evenmin heeft geconcretiseerd op welke wijze de maatregel van bewaring de uitoefening van het gestelde gezins- en/of privéleven onevenredig verstoort. Eiser heeft verder niet onderbouwd dat hij medische klachten heeft en dat deze klachten door het verblijf op het detentiecentrum zouden zijn verergerd. De rechtbank ziet daarom niet in waarom de minister in de gestelde medische klachten van eiser aanleiding had moeten zien te volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Detentiegeschiktheid
8. Voor zover eiser met zijn stelling dat zijn medische situatie verslechtert beoogt te betogen dat hij detentieongeschikt is, oordeelt de rechtbank dat het op de weg van eiser ligt om (met medische stukken) te onderbouwen dat hij als gevolg van zijn medische klachten detentieongeschikt is. Eiser heeft dit niet gedaan, en heeft zijn standpunt ook niet op andere wijze nader onderbouwd. De rechtbank ziet in het dossier ook geen concrete aanknopingspunten voor de stelling dat eiser detentieongeschikt is. Verder overweegt de rechtbank dat de medische voorzieningen in het detentiecentrum vergelijkbaar moeten worden verondersteld met de medische zorg in de vrije maatschappij. Niet is gebleken dat de zorg die eiser nodig heeft in de detentie-instelling niet voorhanden is. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Belangenafweging
9. De rechtbank is, onder verwijzing naar haar eerdere uitspraak van 24 mei 2024 (NL24.20176) rechtsoverweging 8 en de duur van de maatregel van bewaring, van oordeel dat het belang van de minister bij de voortduring van de maatregel, met als doel de gedwongen uitzetting van eiser te bewerkstelligen, zwaarder weegt dan het belang van eiser. Zoals de rechtbank ook in die uitspraak heeft overwogen blijkt uit het dossier en de toelichting van de minister in het verweerschrift dat de minister op meerdere momenten, zoals bij de vertrekgesprekken, de belangen van eiser heeft afgewogen en de uitkomst van die afweging voldoende heeft gemotiveerd. Daarbij is van belang dat eiser niet voldoet aan zijn meewerkplicht. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat ter zake sprake zou
zijn van strijd met de hiervoor genoemde arresten C, B en X (ECLI:EU:C:2022:858) dan wel Mahdi (ECLI:EU:C:2014:1320) van het HvJEU. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
Ambtshalve toetsing
10. Ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing waartoe de rechtbank is gehouden, is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek niet op enig moment onrechtmatig was
.
Conclusie
11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Skerka, rechter, in aanwezigheid van N. Dayerizadeh, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
05 juli 2024

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.