In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 juli 2024 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, vertegenwoordigd door mr. W.P.R. Peeters, had een asielaanvraag ingediend die door de minister van Asiel en Migratie, vertegenwoordigd door mr. S. van der Steen, als kennelijk ongegrond werd afgewezen. De rechtbank had eerder, op 12 oktober 2021, het beroep van eiser niet-ontvankelijk verklaard, waarop eiser verzet heeft aangetekend. Dit verzet werd op 13 juni 2024 gegrond verklaard, waarna de rechtbank de zaak op 12 juli 2024 opnieuw heeft behandeld.
De rechtbank oordeelde dat eiser zijn beroepsgronden niet tijdig had ingediend, ondanks een verzoek van de rechtbank om dit te herstellen. Eiser had de gronden pas op 2 juli 2021 ingediend, terwijl de deadline op 1 juli 2021 lag. De gemachtigde van eiser stelde dat hij geen notificatie had ontvangen van de rechtbank, maar de rechtbank concludeerde op basis van technisch onderzoek dat de notificatie wel degelijk was verzonden. Eiser kon niet aantonen dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was.
Daarnaast werd er gekeken naar de Bahaddar-omstandigheden, die vereisen dat er bijzondere feiten of omstandigheden zijn die een schending van artikel 3 van het EVRM kunnen voorkomen. De rechtbank oordeelde dat eiser niet had aangetoond dat er sprake was van dergelijke omstandigheden, en dat de verklaringen van eiser over zijn betrokkenheid bij een gewelddadige cult in Nigeria ongeloofwaardig waren. De rechtbank concludeerde dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk was en dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend.