ECLI:NL:RBDHA:2024:1220

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 februari 2024
Publicatiedatum
6 februari 2024
Zaaknummer
NL23.28502
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.L.M. Steinebach - de Wit
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegangsweigering tot Nederland op basis van Schengengrenscode en verblijfsprocedures

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 5 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser met de Britse en Zuid-Afrikaanse nationaliteit en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had op 1 mei 2023 de toegang tot Nederland geweigerd gekregen door een ambtenaar belast met de grensbewaking op Schiphol. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat eiser meer dan 90 dagen binnen 180 dagen in het Schengengebied had verbleven, wat in strijd is met artikel 6, eerste lid, van de Schengengrenscode (SGC). Eiser had eerder een aanvraag voor een verblijfsvergunning ingediend, maar deze was afgewezen en er was nog geen beslissing genomen op het bezwaar dat hij had ingediend.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de SGC van toepassing is op eiser, aangezien hij niet onder de uitzonderingen valt die gelden voor personen die onder het Unierecht inzake vrij verkeer vallen of die een asielverzoek willen indienen. De staatssecretaris heeft terecht gesteld dat de termijn van 90 dagen voor eiser was verstreken, en de rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris geen rekening hoefde te houden met het feit dat eiser procedureel rechtmatig verblijf had op grond van de lopende verblijfsprocedure. De rechtbank concludeert dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden van de SGC en dat de toegang terecht is geweigerd.

De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond en oordeelt dat de staatssecretaris geen proceskosten hoeft te vergoeden. Eiser kan in hoger beroep gaan tegen deze uitspraak, waarbij hij binnen vier weken na verzending van de uitspraak een hogerberoepschrift moet indienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.28502

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 februari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. I.E. van der Fluit),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. M.J.C. van der Woning).

Inleiding

1. Bij besluit van 1 mei 2023 heeft een ambtenaar belast met de grensbewaking op Schiphol eiser de toegang tot Nederland geweigerd.
1.1.
Met het bestreden besluit van 17 augustus 2023 heeft de staatssecretaris het daartegen ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
1.2.
De rechtbank heeft het daartegen ingediende beroep op 15 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

Feiten
2. Eiser heeft de Britse en de Zuid-Afrikaanse nationaliteit. Hij is Nederland op 13 juli 2022 ingereisd. Op 5 augustus 2022 heeft hij een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingediend voor het verrichten van arbeid als zelfstandige. Op 5 januari 2023 is eiser Nederland uitgereisd en op 16 januari 2023 is eiser Nederland weer ingereisd. De aanvraag van 5 augustus 2022 is op 23 maart 2023 afgewezen en daartegen heeft eiser bezwaar gemaakt, waarop nog niet is beslist. Eiser is Nederland op 21 april 2023 uitgereisd om de bruiloft van zijn broer in Zuid-Afrika bij te wonen. Op 1 mei 2023 wilde eiser opnieuw Nederland inreizen, maar toen is hem de toegang geweigerd.
Standpunt staatssecretaris
3. De staatssecretaris heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser voordat hij op 1 mei 2023 opnieuw Nederland wilde inreizen meer dan 90 dagen binnen 180 dagen in het Schengengebied is geweest. Daarom voldoet eiser niet aan artikel 6, eerste lid, van de Schengengrenscode (SGC) [1] . Dat eiser, naar hij stelt, procedureel rechtmatig verblijf heeft op grond van een in Nederland lopende reguliere verblijfsprocedure maakt dat volgens de staatssecretaris niet anders.
Het juridische kader
4. Op grond van artikel 3 van de SGC is deze verordening van toepassing op iedereen die de binnen- of buitengrenzen van de lidstaten overschrijdt, behalve op personen die onder het Unierecht inzake vrij verkeer vallen of die een asielverzoek willen indienen.
In artikel 6, eerste lid, van de SGC staat dat voor onderdanen van derde landen de in het eerste lid van de bepaling opgenomen toegangsvoorwaarden gelden voor een voorgenomen verblijf op het grondgebied van de lidstaten van ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen, waarbij voor iedere dag van het verblijf de 180 voorafgaande dagen in aanmerking worden genomen. Op grond van artikel 6, tweede lid, van de SGC geldt voor de uitvoering van het eerste lid de inreisdatum als de eerste dag van verblijf op het grondgebied van de lidstaten, en de uitreisdatum als de laatste dag van verblijf op het grondgebied van de lidstaten. Perioden van verblijf die zijn toegestaan op grond van een verblijfsvergunning of een visum voor verblijf van langere duur worden bij de berekening van de verblijfsduur op het grondgebied van de lidstaten niet in aanmerking genomen.
Is de toegangsweigering terecht?
5. Eiser betoogt dat de staatssecretaris de in artikel 6, eerste lid, van de SGC bedoelde termijn onjuist heeft berekend. De staatssecretaris had volgens hem rekening moeten houden met de omstandigheid dat hij, als gevolg van de indiening van een aanvraag voor het verlenen van een reguliere verblijfsvergunning en de inmiddels lopende bezwaarprocedure, rechtmatig verblijf heeft (gehad) op grond van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Uit artikel 3.3, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) blijkt volgens eiser ook dat de termijn van 90 dagen niet verstrijkt nadat zich omstandigheden hebben voorgedaan waaruit kan worden afgeleid dat de vreemdeling het voornemen heeft om langer dan 90 dagen binnen een tijdvlak van 180 dagen in Nederland te verblijven. Een andere uitleg zou ook een onredelijke uitkomst hebben: niet mvv-plichtige vreemdelingen als eiser zouden door de lange duur van een verblijfsprocedure tussendoor niet Nederland in en uit kunnen reizen omdat zij volgens de staatssecretaris al hun 90 dagen termijn hebben gebruikt. Eiser kan ook geen terugkeervisum krijgen omdat deze niet wordt afgegeven aan vreemdelingen die visumvrij kunnen reizen.
5.1.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de SGC op eiser van toepassing is. Uit artikel 3 van de SGC volgt namelijk dat deze verordening van toepassing is op alle derdelanders die de binnen- of buitengrenzen van de lidstaten overschrijden, behalve op personen die onder het Unierecht inzake vrij verkeer vallen of die een asielverzoek willen indienen. Eiser valt niet onder laatstgenoemde uitzonderingen. [2]
5.2.
De staatssecretaris stelt terecht dat de in artikel 6, eerste lid, bedoelde termijn van ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen voor eiser is verstreken. Voor de berekening van de in deze bepaling bedoelde periode dienen de 180 dagen voorafgaand aan de toegangsweigering in aanmerking te worden genomen. [3] Het gaat dus om de periode 1 november 2022 tot en met 30 april 2023. In deze periode heeft eiser van 1 november 2022 tot en met 5 januari 2023 en 16 januari 2023 tot en met 21 april 2023 in Nederland verbleven. Dat is meer dan 90 dagen.
5.3.
Het betoog van eiser dat niet alle dagen mogen worden meegerekend vanwege zijn rechtmatig verblijf op grond van een reguliere verblijfsprocedure slaagt niet.
Volgens artikel 6, tweede lid, van de SGC worden alleen perioden van verblijf die zijn toegestaan op grond van een verblijfsvergunning of een visum voor verblijf van langere duur bij de berekening van de verblijfsduur op het grondgebied van de lidstaten niet in aanmerking genomen. Procedureel rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, onder f en h, van de Vw 2000 wordt voor de berekening van de termijn, genoemd in artikel 6, eerste lid, van de SGC, dus niet buiten beschouwing gelaten.
5.4.
Het is verder juist dat de vrije termijn voor eiser, gelet op artikel 3.3, tweede lid, van het Vb 2000 is geëindigd op het moment dat hij een aanvraag heeft ingediend voor een verblijfsvergunning. Die aanvraag betekent immers dat eiser langdurig verblijf beoogt. Dat leidt echter niet tot een andere uitkomst. Het gaat bij de berekening van de termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de SGC, ook gelet op het tweede lid, immers om het aantal dagen feitelijk verblijf in Nederland.
5.5.
Het voorgaande betekent dat eiser niet voldoet aan artikel 6, eerste lid, van de SGC. Daarom moet hem op grond van artikel 14, eerste lid, van de SGC de toegang worden geweigerd. De staatssecretaris heeft, gelet op de tekst van artikel 14, eerste lid, van de SGC, geen ruimte om daarvan af te wijken. [4] Dat daardoor volgens eiser een onredelijke situatie ontstaat omdat hem als niet-visumplichtige vreemdeling geen terugkeervisum kon worden verstrekt, kan, gelet op het imperatieve karakter van eerdergenoemde bepaling, niet tot een ander oordeel leiden. Bovendien heeft eiser dit betoog onvoldoende onderbouwd.
Niet gebleken is dat eiser zijn situatie voorafgaand aan zijn vertrek op 21 april 2023 heeft voorgelegd aan de staatssecretaris dan wel heeft verzocht om de afgifte van een terugkeervisum. De door eiser genoemde informatie op de website van de IND brengt niet mee dat eiser daarvan kon afzien. Dit betreft een algemene informatiefolder die niet op de specifieke situatie van eiser ziet. Bovendien staat ook daarin de waarschuwing om binnen de vrije termijn terug te reizen naar Nederland

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft daarom geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.L.M. Steinebach - de Wit, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Barzilay, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende een Uniecode voor de overschrijding van de grenzen door personen. Deze vervangt Vo. 562/2006.
2.Vergelijk ook het arrest van het Hof van 14 juni 2012 (ANAFE), ECLI:EU:C:2012:438 en de uitspraken van de Afdeling van 11 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA3601 en 3 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1451.
3.Vergelijk HvJ 5 februari 2020, ECLI:EU:C:2020:76, onder 58.
4.Zie ook ABRvS 15 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:545, onder 3.4.