In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 5 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser met de Britse en Zuid-Afrikaanse nationaliteit en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had op 1 mei 2023 de toegang tot Nederland geweigerd gekregen door een ambtenaar belast met de grensbewaking op Schiphol. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat eiser meer dan 90 dagen binnen 180 dagen in het Schengengebied had verbleven, wat in strijd is met artikel 6, eerste lid, van de Schengengrenscode (SGC). Eiser had eerder een aanvraag voor een verblijfsvergunning ingediend, maar deze was afgewezen en er was nog geen beslissing genomen op het bezwaar dat hij had ingediend.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de SGC van toepassing is op eiser, aangezien hij niet onder de uitzonderingen valt die gelden voor personen die onder het Unierecht inzake vrij verkeer vallen of die een asielverzoek willen indienen. De staatssecretaris heeft terecht gesteld dat de termijn van 90 dagen voor eiser was verstreken, en de rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris geen rekening hoefde te houden met het feit dat eiser procedureel rechtmatig verblijf had op grond van de lopende verblijfsprocedure. De rechtbank concludeert dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden van de SGC en dat de toegang terecht is geweigerd.
De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond en oordeelt dat de staatssecretaris geen proceskosten hoeft te vergoeden. Eiser kan in hoger beroep gaan tegen deze uitspraak, waarbij hij binnen vier weken na verzending van de uitspraak een hogerberoepschrift moet indienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.