ECLI:NL:RBDHA:2024:1252
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- A.L.M. Steinebach - de Wit
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het kader van de Dublinverordening
In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 6 februari 2024, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag op 3 januari 2024 afgewezen, met het argument dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft het beroep, samen met een andere zaak, op 29 januari 2024 behandeld, maar eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen.
De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is. De Europese regelgeving, vastgelegd in de Dublinverordening, stelt dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen als een andere lidstaat verantwoordelijk is. Duitsland heeft een verzoek om terugname van de eiser aanvaard, wat de beslissing van de staatssecretaris ondersteunt. Eiser heeft aangevoerd dat Duitsland zijn aanvraag niet heeft behandeld en dat hij in de bestuurlijke fase geen juridische bijstand heeft gehad. De rechtbank oordeelt echter dat de staatssecretaris terecht heeft aangenomen dat Duitsland voldoet aan zijn internationale verplichtingen.
Eiser heeft ook betoogd dat hij bijzonder kwetsbaar is, maar de rechtbank oordeelt dat hij niet voldoende heeft aangetoond dat zijn situatie afwijkt van de standaard. De rechtbank verwijst naar het Tarakhel-arrest, waarin wordt gesteld dat de staatssecretaris individuele garanties moet vragen in geval van bijzondere kwetsbaarheid. Eiser heeft niet aangetoond dat hij aan deze criteria voldoet. Bovendien heeft de rechtbank vastgesteld dat de medische voorzieningen in Duitsland vergelijkbaar zijn met die in Nederland.
De rechtbank concludeert dat er geen reden is om aan te nemen dat de overdracht naar Duitsland een risico voor de gezondheid van eiser met zich meebrengt. Het beroep wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen een week hoger beroep aantekenen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.