Uitspraak
Gezagsuitoefening
Beschikking op het op 9 juli 2024 ingekomen verzoek van:
[de vader] ,
[de moeder] ,
Procedure
- het verzoekschrift;
- het F9-formulier van 16 juli 2024 van de zijde van de vader, met bijlage.
Rechtbank Den Haag
Op 19 juli 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om vervangende toestemming voor een vakantie naar Libanon. De vader, bijgestaan door zijn advocaat mr. T. Kocabas, verzocht de rechtbank om vervangende toestemming om met zijn minderjarige kinderen naar Libanon te reizen, omdat de moeder, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet op de zitting was verschenen. De vader stelde dat het huwelijk met de moeder recentelijk was gestrand en dat zij samen een vakantie naar Libanon hadden geboekt. De kinderen, [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3], zijn geboren in Syrië en hebben de Nederlandse nationaliteit.
De rechtbank heeft de situatie beoordeeld aan de hand van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek, dat regelt dat geschillen over gezagsuitoefening aan de rechtbank kunnen worden voorgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ouders gezamenlijk gezag uitoefenen en dat de moeder geen verweer heeft gevoerd tegen het verzoek van de vader. Ondanks de wens van de vader om de vakantie door te laten gaan, heeft de rechtbank geconcludeerd dat de reis naar Libanon niet in het belang van de kinderen is. Dit oordeel is gebaseerd op het reisadvies van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, dat een kleurcode rood heeft afgegeven voor heel Libanon, wat betekent dat het te gevaarlijk is om naar dat land te reizen.
De rechtbank heeft de afweging gemaakt dat, hoewel de vader en de kinderen graag hun familie in Libanon willen bezoeken, de veiligheidssituatie in het land op dat moment onvoldoende is om de reis verantwoord te maken. De rechtbank heeft daarom het verzoek van de vader afgewezen, met de overweging dat de veiligheid van de kinderen voorop staat. De beschikking is gegeven door kinderrechter mr. L.L. Benink, in tegenwoordigheid van griffier mr. S.B. Boekema, en is uitgesproken ter openbare zitting op 19 juli 2024.