ECLI:NL:RBDHA:2024:12576

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 april 2024
Publicatiedatum
9 augustus 2024
Zaaknummer
23_4492
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de weigering van compensatie voor kinderopvangtoeslag in het kader van de Wet hersteloperatie toeslagen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 25 april 2024, in de zaak tussen eiseres en de Dienst Toeslagen, wordt het beroep van eiseres tegen de afwijzing van compensatie voor de jaren 2010 en 2016 beoordeeld. Eiseres, erkend als gedupeerde ouder in de kinderopvangtoeslagaffaire, had eerder compensatie ontvangen voor de jaren 2012 tot en met 2015, maar verzocht om ook compensatie voor de jaren 2010 en 2016. De rechtbank behandelt de argumenten van eiseres, die stelt dat het dossier incompleet is en dat er onterecht is gehandeld door verweerder. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van vooringenomenheid of hardheid in de beslissingen van verweerder. De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van de compensatie voor toeslagjaar 2016 terecht is, maar dat het bestreden besluit 1 niet op het bezwaar tegen de afwijzing van compensatie voor dat jaar heeft beslist. De rechtbank vernietigt daarom bestreden besluit 2, maar laat de rechtsgevolgen daarvan in stand. Eiseres krijgt een schadevergoeding van € 500,- voor immateriële schade door overschrijding van de redelijke termijn en een proceskostenvergoeding van € 1.750,-. De rechtbank beveelt ook de vergoeding van het griffierecht van € 50,- aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/4492

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 april 2024 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. K.J. Kerdel),
en

Dienst Toeslagen, voorheen Belastingdienst/Toeslagen, verweerder

(gemachtigden: mr. [naam 1] en mr. [naam 2]).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de weigering van verweerder om compensatie toe te kennen voor de jaren 2010 en 2016.
1.1.
Verweerder heeft bij afzonderlijke besluiten van 18 februari 2022 het verzoek om compensatie kinderopvangtoeslag toegewezen voor de jaren 2013, 2014 en 2015, en afgewezen voor de jaren 2009, 2010, 2012 en 2016. Met het bestreden besluit van 23 mei 2023 (bestreden besluit 1) op het bezwaar van eiseres heeft verweerder alsnog compensatie toegekend voor het jaar 2012 en de compensatie voor het jaar 2015 naar boven bijgesteld.
1.2.
Bij besluit van 27 februari 2024 (bestreden besluit 2) heeft verweerder beslist op de bezwaren van eiseres tegen de afwijzing van compensatie voor toeslagjaar 2016.
1.3.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 14 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigden van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiseres is erkend als gedupeerde ouder van de kinderopvangtoeslagaffaire. Zij heeft onder meer voor de jaren 2012 tot en met 2015 compensatie ontvangen. Eiseres vindt dat verweerder ook compensatie moet toekennen voor de jaren 2010 en 2016.

Wat vindt eiseres in beroep?

3. Volgens eiseres is het dossier onvolledig. Daardoor kan zij niet goed nagaan of aantonen wat er precies is gebeurd en of de beoordeling van verweerder juist is. Zij mist onder meer stukken/brieven met betrekking tot invordering, interne notities, telefoonnotities, eventuele correspondentie met derden en een uitdraai van de zogenaamde KOI-viewer. Verweerder heeft een incompleet dossier verstrekt aan de Bezwaarschriftenadviescommissie (BAC) en dat is in strijd met artikel 7:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.1.
Het blijft voor eiseres een raadsel waarom de kinderopvangtoeslag voor het jaar 2010 is stopgezet. Volgens verweerder is dit langs digitale weg gebeurd, met gebruikmaking van de DigiD van eiseres. Eiseres stelt echter zelf nooit een verzoek te hebben gedaan tot stopzetting van de kinderopvangtoeslag voor 2010. Verweerder gaat ten onrechte niet in op haar verzoek om onderzoek te doen naar de locatie / het IP-adres van waaraf is ingelogd met haar DigiD. Verder had verweerder telefonisch contact met haar moeten opnemen toen zij bij vergissing op een antwoordformulier had aangekruist dat zij over 2010 geen gebruik had gemaakt van kinderopvang. Dat dit niet is gebeurd, wijst op vooringenomenheid en hardheid.
3.2.
Het bestreden besluit is in strijd met de Wet herstel toeslagen (Wht), niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen en wordt niet gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Verder is sprake van strijd met het evenredigheidsbeginsel. Bestreden besluit 2 over toeslagjaar 2016 is niet deugdelijk gemotiveerd. Ten onrechte heeft verweerder dit besluit niet gebaseerd op een advies van de BAC.
Wat vindt verweerder in beroep?
4. Zowel voor het jaar 2010 als voor het jaar 2016 geldt dat niet vooringenomen is gehandeld. Evenmin is sprake van hardheid als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de Wht. Verweerder vindt het beroep gegrond, voor zover dat ertegen is gericht dat bij bestreden besluit 1 niet is beslist op het bezwaar tegen afwijzing van compensatie over toeslagjaar 2016. Bij bestreden besluit 2 is alsnog inhoudelijk beslist op dit bezwaar.
Wat is het toetsingskader?
5. De herstelregelingen zijn met ingang van 5 november 2022 opgenomen in de Wht. Aan de voor de beoordeling van belang zijnde bepalingen van de Wht is terugwerkende kracht verleend tot 26 januari 2021. [1] Daarom beoordeelt de rechtbank het beroep met toepassing van deze bepalingen uit de Wht.
5.1.
Uitgangspunt van de hersteloperatie is dat gedupeerde ouders alsnog ontvangen wat ten onrechte is teruggevorderd of onthouden, aangevuld met een vergoeding van materiële en immateriële schade. Uit artikel 2.1, eerste lid, van de Wht volgt dat verweerder compensatie toekent aan een aanvrager die schade heeft geleden doordat bij de beoordeling van het recht op kinderopvangtoeslag sprake is geweest van institutionele vooringenomenheid of doordat de toepassing van wettelijke regelingen heeft geleid tot onbillijkheden van overwegende aard als gevolg van de hardheid waarmee het wettelijke systeem werd toegepast. Om voor compensatie in aanmerking te komen dient dus in ieder geval sprake te zijn van schade die eiseres daadwerkelijk heeft geleden als gevolg van de besluiten van verweerder.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Op de zaak betrekking hebbende stukken
6. Verweerder heeft bij zijn schriftelijke reactie van 17 november 2022 op het bezwaarschrift van eiseres 95 producties aan de BAC overgelegd, die onder meer betrekking hebben op de in geding zijnde toeslagjaren. Deze stukken zijn in de bezwaarfase aan eiseres verstrekt en ook onderdeel van het procesdossier van de rechtbank. Tot de overlegde stukken behoren onder meer voorschotbeschikkingen, besluiten tot herziening, besluiten over de definitieve berekening van de kinderopvangtoeslag, antwoordformulieren en bezwaarschriften. Over volgens eiseres ontbrekende stukken heeft verweerder gemotiveerd toegelicht dat daarnaar is gezocht maar dat die documenten niet zijn aangetroffen in de systemen van de Dienst Toeslagen. De rechtbank heeft geen aanleiding aan deze toelichting te twijfelen. Gelet op de stukken die verweerder in bezwaar heeft overgelegd, heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat voor de beoordeling van haar verzoek om compensatie noodzakelijke stukken ontbreken. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 7:4, tweede lid, van de Awb.
6.1.
Voor zover eiseres beoogt om via deze beroepsprocedure een afschrift van haar persoonlijke dossier op te vragen, is van belang dat deze beroepsprocedure betrekking heeft op de daarin bestreden besluiten. Die besluiten hebben geen betrekking op afgifte van een persoonlijk dossier. Alleen al om die reden kan de rechtbank dit verzoek in zoverre niet toewijzen.
Toeslagjaar 2010
7. In toeslagjaar 2010 heeft eiseres kinderopvangtoeslag ontvangen.
Op 1 december 2009 is voor toeslagjaar 2010 een voorschot kinderopvangtoeslag toegekend van € 6.279,-. Het voorschotbedrag is bij beschikkingen van 13 juli 2010 en 15 juli 2010 vastgesteld op € 3.393,-. De verlaging van het voorschotbedrag houdt verband met een verzoek om stopzetting van kinderopvangtoeslag per 16 juli 2020, dat digitaal – met gebruikmaking van de DigiD van eiseres – werd gedaan.
7.1.
Bij beschikking van 16 februari 2012 is het voorschotbedrag voor dit toeslagjaar vastgesteld op een bedrag van € 0,- en bij beschikking van 25 februari 2012 is dat bedrag definitief vastgesteld. De vaststelling op € 0,- houdt verband met een antwoordformulier dat eiseres op 13 september 2011 bij verweerder heeft aangeleverd. In dat formulier geeft eiseres aan dat zij in het jaar 2010 geen gebruik heeft gemaakt van kinderopvang. Bij beschikking van 8 september 2012 is, naar aanleiding van het bezwaar van eiseres, de kinderopvangtoeslag voor toeslagjaar 2010 definitief vastgesteld op € 3.423,-.
7.2.
Na het verzoek om stopzetting van kinderopvang per 16 juli 2010 heeft eiseres geen kinderopvang meer afgenomen in het jaar 2010. Het bij beschikking van 8 september 2012 vastgestelde bedrag is in zoverre een reguliere correctie van het recht op kinderopvangtoeslag. De juistheid van het bij beschikking van 8 september 2012 vastgestelde bedrag van € 3.423,- wordt op zichzelf ook niet betwist.
7.3.
In de omstandigheid dat eiseres, naar zij stelt, niet zelf heeft verzocht om stopzetting van kinderopvangtoeslag maar dat een derde dit heeft gedaan met misbruik van haar DigiD, ziet de rechtbank geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder vooringenomen heeft gehandeld. Verweerder hoefde niet te twijfelen aan de juistheid van het met gebruikmaking van de DigiD van eiseres gedane verzoek tot stopzetting van de kinderopvangtoeslag. Uit het dossier blijkt niet dat eiseres, zoals zij stelt, verweerder er van meet af aan op heeft gewezen dat het verzoek om stopzetting niet van haar afkomstig is. Overigens moet worden betwijfeld of een correctie van het verzoek om stopzetting een wijziging zou hebben gebracht in het recht van eiseres op kinderopvangtoeslag. In het na
16 juli 2010 resterende gedeelte van dat jaar heeft eiseres namelijk geen kinderopvang meer afgenomen. Wanneer geen kinderopvang wordt afgenomen, bestaat geen recht op kinderopvangtoeslag.
7.4.
Bij beschikking van 25 februari 2012 werd de toeslag over 2010 berekend op € 0,-. Dat houdt verband met verwerking van een in 2011 van eiseres ontvangen antwoordformulier waarop zij heeft aangegeven dat over 2010 geen kinderopvang is afgenomen. Die opgave berust op een vergissing omdat eiseres in 2010 wel degelijk – tot 16 juli 2010 – kinderopvang had afgenomen. Naar aanleiding van het bezwaar van eiseres heeft verweerder dit hersteld en is definitief kinderopvangtoeslag toegekend voor de in 2010 afgenomen kinderopvang.
7.5.
Dat verweerder naar aanleiding van het bij vergissing onjuist ingevulde antwoordformulier geen telefonisch contact met eiseres heeft opgenomen om de opgave te verifiëren wijst naar het oordeel van de rechtbank niet op vooringenomen handelen. Dat zou anders zijn als het voor verweerder duidelijk had moeten zijn dat de van eiseres ontvangen informatie berustte op een vergissing. Daarvoor ziet de rechtbank geen aanknopingspunt. Dat het achteraf bezien wenselijk zou zijn geweest als verweerder het van eiseres ontvangen formulier had gelegd naast andere informatie, zoals die uit de KOI-viewer, maakt dit niet anders.
7.6.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt gesteld dat niet van hem kan worden gevergd dat hij (verder) onderzoek doet naar het gestelde misbruik van de DigiD van eiseres. Verweerder heeft een logbestand overgelegd en toegelicht dat zij zelf geen IP-adressen registreert als langs digitale weg wijzigingen worden doorgegeven. Mede daarom is verweerder niet de aangewezen partij om onderzoek naar misbruik van een DigiD te doen. Als eiseres daarover duidelijkheid had willen verkrijgen, had het op haar weg gelegen zich ten tijde van belang te wenden tot de voor DigiD verantwoordelijke overheidsorganisatie of aangifte te doen bij de politie.
7.7.
Samenvattend ziet de rechtbank geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder vooringenomen heeft gehandeld met betrekking tot toeslagjaar 2010 of dat het handelen van verweerder gevolg is van de hardheid, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de Wht.
Toeslagjaar 2016
8. In toeslagjaar 2016 heeft eiseres geen kinderopvang afgenomen. Zonder dat zij daarvoor een aanvraag had ingediend, werd bij beschikking van 21 maart 2016 een voorschot voor kinderopvangtoeslag toegekend van € 6.836,-. Daarvan is in dat jaar een bedrag van € 5.448,- uitbetaald en de resterende € 1.388,- werd verrekend met een vordering van verweerder vanwege de terugvordering van kinderopvangtoeslag over 2013. Op 30 december 2016 heeft eiseres verzocht de kinderopvangtoeslag over 2016 met terugwerkende kracht stop te zetten per 1 januari 2016. Dit heeft geleid tot een nihil stelling van de kinderopvangtoeslag voor 2016 en tot terugvordering van een bedrag van € 6.000,-.
8.1.
Bij bestreden besluit 1 is niet beslist op het bezwaar tegen de weigering om compensatie toe te kennen voor toeslagjaar 2016. Het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 1 is daarom gegrond. Met bestreden besluit 2 is alsnog een motivering gegeven voor de afwijzing van het bezwaar tegen de weigering compensatie toe te kennen. Aan dit aanvullende besluit kleeft het gebrek dat het is genomen zonder dat de BAC over het bezwaar heeft geadviseerd. Het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 2 is daarom eveneens gegrond en dat besluit moet worden vernietigd.
8.2.
Op zitting heeft eiseres het standpunt ingenomen dat vernietiging van bestreden besluit 2 er bij voorkeur niet toe leidt dat verweerder opnieuw – maar dan op basis van een advies van de BAC – op het bezwaar moet beslissen. Volgens eiseres is het een passende oplossing als de rechtbank bestreden besluit 2 beoordeelt aan de hand van de bezwaren die zij heeft aangevoerd tegen afwijzing van compensatie over 2016. Gelet op het voorgaande en in het kader van finale geschilbeslechting toetst de rechtbank of de afwijzing van compensatie in rechte stand kan houden.
8.3.
Het besluit tot toekenning van een voorschot voor toeslagjaar 2016 is volgens verweerder het gevolg van een automatische continuering van kinderopvangtoeslag, nadat de kinderopvangtoeslag voor de jaren 2014 en 2015 was stopgezet in verband met een CAF-onderzoek. Eiseres voert aan dat daardoor de situatie ontstond dat zij kinderopvangtoeslag ontving voor een jaar waarin zij het niet nodig had, terwijl zij dat niet kreeg voor de jaren 2014 en 2015 waarin dat wel nodig was.
8.4.
De rechtbank begrijpt dat de automatische toekenning van kinderopvangtoeslag in 2016 vragen heeft opgeroepen bij eiseres, maar ziet in deze gang van zaken geen aanknopingspunt voor vooringenomen handelen van verweerder. Verweerder heeft de kinderopvangtoeslag 2016 met terugwerkende kracht stopgezet per 1 januari 2016. Dat is gebeurd op verzoek van eiseres en betreft een reguliere correctie. Omdat eiseres in 2016 geen kinderopvang heeft afgenomen is er geen recht op kinderopvangtoeslag. Ook het terugvorderen van uitbetaalde bedragen is in dit licht bezien niet aan te merken als vooringenomen of een gevolg van hardheid bij de toepassing van het wettelijk stelsel. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit het dossier niet blijkt dat eiseres eerder dan bij brief van 20 maart 2017 vragen heeft gesteld over betalingen door verweerder voor toeslagjaar 2016. Anders dan eiseres betoogt, ziet de rechtbank niet in dat deze brief had moeten worden aangemerkt als een bezwaarschrift waarop verweerder ten onrechte geen beslissing heeft opgenomen. De tekst van deze brief geeft daarvoor geen aanleiding. Dat eiseres – zoals niet door verweerder is betwist – geen antwoord heeft gekregen op de in de brief van 20 maart 2017 gestelde vragen, is onzorgvuldig te noemen, maar niet voldoende om vooringenomenheid aan te nemen.
8.5.
Samenvattend is de rechtbank van oordeel dat verweerder gelet op de aanvullende motivering in bestreden besluit 2 de gevraagde compensatie voor toeslagjaar 2016 heeft mogen afwijzen. Er is geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder vooringenomen heeft gehandeld met betrekking tot dit toeslagjaar of dat het handelen van verweerder een gevolg is van de hardheid, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de Wht. De rechtbank ziet daarom aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van bestreden besluit 2 in stand blijven.
Immateriële schadevergoeding
9. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De redelijke termijn is overschreden wanneer de behandeling van het bezwaar en het beroep gezamenlijk langer duurt dan twee jaar. De behandeltermijn vangt aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt en eindigt met de uitspraak van de rechtbank. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding geldt een forfaitair tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. [2] Heeft de procedure tot de uitspraak van de rechtbank langer dan twee jaar geduurd, dan dient vervolgens voor de bezwaar- en de beroepsfase afzonderlijk te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase binnen een half jaar en de beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond.
9.1.
Verweerder heeft het bezwaarschrift op 6 april 2022 ontvangen en daarop voor het eerst beslist bij het bestreden besluit 1 van 23 mei 2023. Tot de datum van deze uitspraak zijn afgerond twee jaren en één maand verstreken. De overschrijding is volledig toe te rekenen aan de bezwaarfase, waarin de behandelingsduur met zeven maanden is overschreden. Het voorgaande leidt tot een overschrijding van de redelijke termijn met één maand en daarmee tot een vergoeding wegens geleden immateriële schade van € 500,-. Gelet hierop zal de rechtbank verweerder veroordelen tot betaling van een vergoeding van immateriële schade aan de zijde van eiseres van € 500,-.
Strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur
10. Zoals volgt uit wat onder 7 en 8 is overwogen ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder vooringenomen heeft gehandeld en evenmin voor het oordeel dat het handelen van verweerder een gevolg is van de hardheid, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de Wht. Verweerder mocht het verzoek om compensatie voor de toeslagjaren 2010 en 2016 afwijzen. Het betoog van eiseres dat de afwijzing van compensatie in strijd is met het evenredigheidsbeginsel slaagt daarom niet. Het betoog dat in strijd is gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel slaagt in zoverre dat verweerder eerst bij bestreden besluit 2 gemotiveerd heeft beslist op het bezwaar tegen de afwijzing van compensatie voor toeslagjaar 2016, waarbij ook aan bestreden besluit 2 een gebrek kleeft.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is gegrond omdat verweerder bij het bestreden besluit 1 niet heeft beslist op de bezwaren tegen de weigering om compensatie toe te kennen voor toeslagjaar 2016. Het beroep is eveneens gegrond voor zover dat is gericht tegen bestreden besluit 2, omdat dit besluit is genomen zonder dat de BAC daarover heeft geadviseerd. Bestreden besluit 2 wordt daarom vernietigd. Zoals overwogen onder 8.5 ziet de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen van bestreden besluit 2 in stand te laten.
11.1.
Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiseres een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. Namens eiseres is een beroepschrift ingediend en is deelgenomen aan de zitting van de rechtbank. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.750,-

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt bestreden besluit 2;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van bestreden besluit 2 in stand blijven;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.750,-;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 50,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.H. van den Ende, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J. Habetian, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie artikel 9.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wht.
2.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188.