ECLI:NL:RBDHA:2024:12584

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
9 augustus 2024
Zaaknummer
23/2748
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om overbrenging naar Nederland van Turkse eiser die als bewaker voor de Nederlandse krijgsmacht heeft gewerkt

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 18 juni 2024, in de zaak met nummer SGR 23/2748, heeft de rechtbank het beroep van eiser, een Turkse nationaliteit, tegen de afwijzing van zijn verzoek om overbrenging naar Nederland beoordeeld. Eiser had verzocht om overbrenging op basis van zijn werkzaamheden als bewaker voor de Afghan Security Guard (ASG) voor de Nederlandse krijgsmacht in Afghanistan. Verweerder, de minister van Buitenlandse Zaken, heeft dit verzoek afgewezen omdat eiser niet behoort tot de groepen waarvoor speciale voorzieningen zijn getroffen in de Kamerbrief van 11 oktober 2021. Eiser had zijn verzoek niet vóór deze datum ingediend, wat volgens verweerder een doorslaggevende reden was voor de afwijzing.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep van eiser gegrond is, omdat verweerder in beroep een andere afwijzingsgrond heeft gehanteerd dan in het bestreden besluit. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten. Dit betekent dat, hoewel de afwijzing onterecht was, de situatie van eiser niet verandert omdat hij niet voldoet aan de criteria die in de Kamerbrief zijn gesteld. De rechtbank heeft ook overwogen dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet leidt tot een andere uitkomst, aangezien de ASG-bewakers die wel naar Nederland zijn overgebracht zich mogelijk wel tijdig hebben gemeld.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de omstandigheden waaronder eiser gevaar loopt in Afghanistan niet kunnen worden betrokken bij de beoordeling, omdat het hier gaat om buitenwettelijk begunstigend beleid. Eiser heeft recht op een proceskostenvergoeding, die door verweerder moet worden betaald. De rechtbank heeft de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 525,- per zaak, gezien de samenhang met andere zaken die gelijktijdig zijn behandeld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/2748

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit Turkije, eiser

(gemachtigde: mr. M.M. Polman),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. van Asperen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om overbrenging naar Nederland.
1.1.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 1 maart 2023 (het bestreden besluit) afgewezen. Eiser heeft tegen dit besluit rechtstreeks beroep ingesteld. [1]
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 13 maart 2024 op zitting behandeld. De rechtbank heeft gelijktijdig met deze zaak ook de zaken SGR 23/3277, SGR 23/2750, SGR 23/3286, SGR 23/2785 en SGR 23/6891 ter zitting behandeld. De gemachtigde van eiser was aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. [naam 1] .

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Op 18 februari 2023 heeft eiser verweerder verzocht om hem en zijn familie over te brengen naar Nederland. Eiser stelt dat hij in de periode van 2007 tot mei 2010 heeft gewerkt als bewaker van Afghan Security Guard (ASG) voor de Nederlandse krijgsmacht in het kamp Hadrian in Deh Rawod, Uruzgan. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen, omdat eiser niet is opgeroepen tijdens de acute evacuatiefase en niet behoort tot één van de twee groepen waarvoor een speciale voorziening is getroffen in de Kamerbrief van 11 oktober 2021 (de Kamerbrief). [2] Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het daarvoor van doorslaggevend belang is dat eiser niet rechtstreeks in dienst was bij het ministerie van Defensie, maar bij een ‘subcontractor’.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser betoogt dat hij voor overbrenging in aanmerking komt gelet op de groepen genoemd in de Kamerbrief. Verweerder maakt ten onrechte een onderscheid tussen personen die rechtstreeks voor de Nederlandse veiligheidstroepen werkzaam waren dan wel op basis van een subcontract. Dat eiser heeft gewerkt op basis van een subcontract met ASG doet in de praktijk niet af aan zijn zichtbaarheid. Hoe het arbeidscontract juridisch geregeld was, was niet zichtbaar voor personen op straat en daarmee de leden van de Taliban. Verweerder heeft verzuimd op inzichtelijke wijze te onderbouwen dat de feitelijke situatie ter plaatse van invloed is op het lopen van risico. Verweerder miskent dat eiser behoort tot de groep personen die op basis van WBV 2022/19 reeds is aangemerkt als een systematisch vervolgde groep die geassocieerd wordt met – of beschouwd wordt als ondersteunend aan – de voormalige Afghaanse autoriteiten. Zij worden door de Taliban als vijanden beschouwd en er bestaat gegronde vrees voor vervolging. Verder was het gebruikelijk dat Nederland via ASG personen voor zich liet werken. Ook zijn er aanwijzingen dat voormalige ASG contractanten wel in aanmerking zijn gekomen voor de speciale regeling. Eiser verwijst ter onderbouwing van zijn standpunten onder andere naar een certificaat, de Guidance note van de UNHCR over Afghanistan, een getuigenverklaring van 5 april 2023 van het voormalig hoofd beveiliging [naam 2] van het kamp Hadrian Deh Rawod, een interview over het kamp met [naam 2] , verschillende mensenrechtenrapporten, en verschillende kamerstukken, waaruit volgt dat de positie van de ASG bewakers onderwerp is geweest van onderzoek. Mede gelet op het voorgaande is volgens eiser zowel voor de tolkenregeling als de speciale voorziening wat betreft de positie van de ASG-bewakers sprake van een open einde. En kan verweerder niet zonder meer stellen dat een verzoek tot overbrenging voor 11 oktober 2021 had moeten worden ingediend.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. Verweerder heeft in het bestreden besluit bij de vaststelling dat eiser buiten de reikwijdte van de Kamerbrief valt, doorslaggevende betekenis toegekend aan het feit dat bewakers van ASG niet direct voor het ministerie van Defensie werkzaam waren. In beroep heeft verweerder echter doorslaggevende betekenis toegekend aan het feit dat eiser zijn verzoek niet voor 11 oktober 2021 heeft ingediend. Dat betekent dat het beroep gegrond is nu verweerder in beroep een andere afwijzingsgrond toepast. Het bestreden besluit zal dan ook worden vernietigd. De rechtbank zal beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
5. Het beleid en toetsingskader voor overbrenging van personen uit Afghanistan is neergelegd in de Kamerbrief. In die brief wordt een speciale voorziening getroffen voor twee afgebakende groepen die, naast personen die ten tijde van de acute evacuatiefase al waren opgeroepen, voor overbrenging naar Nederland in aanmerking komen.
6. Het gaat hierbij onder meer om personen (en hun kerngezin) die in de afgelopen twintig jaar hebben gewerkt voor Defensie of EUPOL in Afghanistan in een voor het publiek zichtbare functie. Zij moeten kunnen aantonen dat zij ten minste een jaar structureel substantiële werkzaamheden hebben verricht voor Defensie en/of voor een Nederlandse functionaris EUPOL. Hun identiteit en Afghaanse nationaliteit moet vast te stellen zijn. Uit de Kamerbrief volgt dat Defensie en Justitie en Veiligheid de criteria zullen toepassen op de op 11 oktober 2021 bij Defensie beschikbare data, waaronder de meldingen van veteranen. Het betreft een afgebakende groep van ongeveer 500 (later bijgesteld naar 600) Afghanen (inclusief kerngezinnen).
7. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat onder de bedoelde afgebakende groep alleen de Afghanen vallen die voor 11 oktober 2021 een verzoek tot overbrenging hebben ingediend bij het ministerie van Defensie. Zoals verweerder heeft toegelicht wordt met de “nu bij Defensie beschikbare data”, zoals genoemd in de Kamerbrief, de mailboxen bedoeld waarin de verzoeken om overbrenging zijn binnengekomen en niet of eiser in een mogelijk bij het ministerie van Defensie aanwezig ander databestand is opgenomen (geweest). Dit wordt ondersteund door diezelfde Kamerbrief, waarin onder het kopje “Verdere uitvoering motie-Belhaj” is uiteengezet dat berichten die zijn ontvangen in de speciale mailbox kabul@minbuza.nl (op een aantal concreet genoemde uitzonderingen na) zijn opgenomen “in de eerder aangekondigde database”. Het kabinet heeft daarbij verwezen naar de Kamerbrief van 14 september 2021 waarin ook is aangegeven dat alle hulpverzoeken die per e-mail zijn ontvangen, zullen worden opgenomen in een database die kan dienen als referentie. [3] Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het verzoek van eiser om overbrenging van 18 februari 2023 niet tijdig is ingediend waardoor eiser geen deel uitmaakt van de afgebakende groep.
8. Het standpunt van eiser dat zowel wat betreft de tolkenregeling als de speciale voorziening uit de Kamerbrief sprake is van een open einde volgt de rechtbank niet. Uit de door eiser ingebrachte Kamerbrief van 19 december 2023 volgt naar het oordeel van de rechtbank dat een “aanvulling op de werkafspraken 2014” wordt opgesteld. Daarbij wordt weliswaar aangesloten bij de materiële criteria uit de Kamerbrief, maar de aanvulling zal volgens de staande afspraken uit 2014 oftewel de tolkenregeling worden uitgevoerd. Zowel de aanvulling op als de werkafspraken uit 2014 zelf (dus de tolkenregeling) kennen een open einde. Uit het feit dat wordt aangesloten bij de materiële criteria van de speciale voorziening uit de Kamerbrief volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de speciale voorziening hiermee dan ook een open einde kent. Verweerder heeft zich, mede gelet op het voorgaande, dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een verzoek tot overbrenging voor 11 oktober 2021 moest worden ingediend om tot de afgebakende groep te behoren. Dat op verzoek van de Tweede Kamer (nader) wordt gekeken naar de positie van ASG-bewakers kan naar het oordeel van de rechtbank in onderhavige procedure op dit moment dan ook niet tot een ander oordeel leiden. Voor zover eiser een beroep doet op de tolkenregeling overweegt de rechtbank dat deze regeling een andere strekking heeft dan de Kamerbrief. In het bestreden besluit is getoetst of eiser op grond van de Kamerbrief in aanmerking komt voor overbrenging en niet of hij een beroep kan doen op de tolkenregeling. De rechtbank kan uitsluitend beoordelen of het bestreden besluit stand kan houden en kan in deze procedure daarom geen oordeel geven over de tolkenregeling, die buiten de omvang van dit geding valt.
9. Nu eiser niet valt onder afgebakende groep zoals bedoeld in de Kamerbrief, heeft verweerder niet hoeven te toetsen of eiser voldoet aan de overige criteria van de speciale voorziening. De hiertegen ingediende gronden zullen dan ook niet worden besproken.
10. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel leidt eveneens niet tot het oordeel dat verweerder alsnog de komst van eiser naar Nederland had moeten faciliteren. De ASG-bewakers die wel naar Nederland zijn overgebracht, hadden zich mogelijk wel voor 11 oktober 2021 bij het ministerie van Defensie gemeld. Hoewel verweerder te kennen heeft gegeven in twee gevallen ten onrechte verzoekers naar Nederland te hebben overgebracht, omdat zij niet voor 11 oktober 2021 om overbrenging hebben verzocht, heeft verweerder er terecht op gewezen dat gemaakte fouten niet hoeven te worden herhaald.
11. De omstandigheid dat eiser gevaar loopt in Afghanistan kan – ondanks het feit dat de rechtbank begrijpt dat dit voor eiser juist het belangrijkste punt is – zoals ook door de Afdeling reeds is bevestigd, niet worden betrokken bij de beoordeling. De rechtbank overweegt dat het hier gaat om buitenwettelijk begunstigend beleid en dat het kabinet daarbij veel beleidsruimte heeft.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is gegrond, omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:46 van de Awb. De rechtbank zal daarom het bestreden besluit vernietigen, maar met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand laten.
13. Omdat eiser geen griffierecht heeft betaald, hoeft verweerder geen griffierecht aan hem te vergoeden. Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in beginsel in totaal € 1.750,-.
14. De rechtbank heeft gelijktijdig met deze zaak ook de zaken SGR 23/3277, SGR 23/2750, SGR 23/3286, SGR 23/2785 en SGR 23/6891 ter zitting behandeld. Bij uitspraak van dezelfde datum zijn vijf beroepen, inclusief onderhavige, gegrond verklaard. De rechtbank ziet aanleiding om deze zaken aan te merken als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Bpb. De samenhangende beroepen zijn gelijktijdig door de bestuursrechter behandeld, de rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon, van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek waren. De beroepsgronden zagen in alle zaken op dezelfde rechtsvraag en waren (nagenoeg) gelijkluidend.
15. Volgens de Bijlage bij het Bpb, onder C2, wordt voor meer dan vier samenhangende zaken een wegingsfactor van 1,5 toegepast. Toegepast op het hiervoor vermelde bedrag levert dat een proceskostenvergoeding op van € 2.625,- (€ 1.750,- × 1,5 ). Dit bedrag dient te worden gedeeld door het totaal aantal samenhangende zaken (€ 2.625,- ÷ 5) zodat de proceskostenvergoeding voor iedere zaak € 525,- bedraagt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 525 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Maas, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Deze mogelijkheid is gegeven in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 14 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2684. Verweerder heeft ingestemd met rechtstreeks beroep.
2.Kamerstukken II 2021/22, 27 925, nr. 860.
3.Kamerstukken II 2020/2021, 27 925 nr. 808, p. 9.