ECLI:NL:RBDHA:2024:12633

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 maart 2024
Publicatiedatum
12 augustus 2024
Zaaknummer
23/3612
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om overbrenging naar Nederland van Afghanen die niet onder speciale voorzieningen vallen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 27 maart 2024, zaaknummer SGR 23/3612, is het beroep van een groep Afghanen tegen de afwijzing van hun verzoek om overbrenging naar Nederland behandeld. De eisers, die werkzaam waren als beveiligingsmedewerkers voor scholen in Afghanistan, hadden verzocht om overbrenging naar Nederland, maar hun verzoek werd afgewezen omdat zij niet voldeden aan de criteria die in de Kamerbrief van 11 oktober 2021 zijn vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de eisers niet waren opgeroepen tijdens de acute evacuatiefase en niet tot de twee groepen behoorden waarvoor speciale voorzieningen waren getroffen. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van inconsistente toepassing van het beleid en dat er geen ruimte was voor een individuele belangenafweging. De rechtbank bevestigde dat het beleid van de minister van Buitenlandse Zaken niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel en dat de hoorplicht niet was geschonden. Het beroep werd ongegrond verklaard, wat betekent dat de eisers en hun gezinsleden niet in aanmerking komen voor overbrenging naar Nederland.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/3612

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser 1] (hierna afzonderlijk: eiser)

[eiser 2],
[eiser 3],
[eiser 4],
[eiser 5],
[eiser 6], uit Afghanistan, tezamen eisers
(gemachtigde: mr. F.W. Verbaas),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. van Asperen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 25 april 2023 waarbij verweerder bij de afwijzing van het verzoek om overbrenging naar Nederland is gebleven.
1.1.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 14 februari 2024 op zitting behandeld. De gemachtigde van eiser was aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam 1].

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser stelt te hebben gewerkt in Afghanistan als beveiligingsmedewerker voor scholen verbonden aan de stichting [stichting], welke stichting is gelieerd aan de Nederlandse stichting Vrienden van Kushk (de Stichting). In augustus 2021 heeft [naam 2] contact gezocht met verweerder en verzocht om eiser en zijn gezinsleden over te brengen naar Nederland. Op 1 november 2021 heeft de voorzitter van de Stichting dit verzoek herhaald. Dit verzoek is afgewezen, omdat eiser volgens verweerder niet voor overbrenging in aanmerking komt. Eiser is niet opgeroepen tijdens de acute evacuatiefase, en behoort niet tot één van de twee groepen waarvoor een speciale voorziening is getroffen in de Kamerbrief van 11 oktober 2021 (de Kamerbrief). [1] Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de organisatie waarvoor eiser heeft gewerkt niet onder de speciale voorziening valt. Een van de voorwaarden daarbij is dat een Nederlandse ngo [2] financiering heeft ontvangen ten laste van de begroting van Buitenlandse Zaken/Buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking (BZ/BHOS) ter uitvoering van een project op het gebied van sociale vooruitgang, vrede en veiligheid of duurzame ontwikkeling. De eenmalige subsidie uit het private sector programma (bekend als: PSOM) voor een fruitboomproject voldoet hieraan niet, omdat deze subsidie niet aan een Nederlandse ngo is verstrekt maar aan een particulier bedrijf. Ook de andere projecten van de Stichting, zoals het opzetten van scholen en een medische post, voldoen niet aan de voorwaarden van de speciale voorziening. Na onderzoek is gebleken dat deze projecten niet werden gefinancierd ten laste van de BZ/BHOS-begroting. Ten slotte is volgens verweerder geen sprake van schending van het evenredigheidsbeginsel
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser betoogt dat hij wel valt onder de eerste groep van de Kamerbrief waarvoor een speciale voorziening is getroffen omdat het ‘Fruit tree project’ is gefinancierd vanuit de BZ/BHOS-begroting. Dat het subsidiebedrag niet rechtstreeks aan de Stichting, dan wel aan [stichting] is overgemaakt, doet hier niet aan af, omdat in de Kamerbrief niet kan worden gelezen dat dit een vereiste is. De eerdere overweging van de rechtbank [3] in een soortgelijke zaak gaat dan ook voorbij aan het doel van de Kamerbrief en is strijdig met het beginsel van materiële rechtszekerheid. De subsidie was bestemd voor het planten van bomen in de boomgaarden van [stichting], dit was geen vrij te besteden subsidie aan DAAF. Daarmee is met het subsidiegeld dit ontwikkelingsproject gefinancierd. Verder valt uit de Kamerbrief niet af te leiden dat het een vereiste is dat ngo’s uitgenodigd moeten zijn door verweerder om medewerkers aan te dragen. Een dergelijk criterium zou strijdig zijn met het
gelijkheids-, rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel.
3.1.
Subsidiair beroept eiser zich op het gelijkheids- en evenredigheidsbeginsel. Eiser stelt, gelet op wat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [4] heeft geoordeeld over het vereiste van de periode van werkzaamheden van één jaar, dat van het vereiste – een bericht te hebben gekregen om naar het vliegveld te gaan in de zin van de Kamerbrief – in bijzondere omstandigheden mag worden afgeweken. Volgens eiser doen dergelijke omstandigheden zich voor, omdat hij viel onder de motie Belhaj en hij al in een zeer vroeg stadium om evacuatie heeft verzocht. Dit klemt, omdat andere Afghanen naar Nederland zijn geëvacueerd die later een verzoek hebben ingediend dan eiser. Daarnaast stelt eiser dat los van het evenredigheidsbeginsel de belangenafweging in zijn voordeel had moeten uitvallen, omdat de aanvraag in een vroeg stadium is ingediend en geen sprake is van belangen van derden. Verder heeft de Kamerbrief niet de status van beleidsregel, maar van een vaste gedragslijn. Ook heeft verweerder de hoorplicht geschonden door eiser niet te horen over zijn bezwaarschrift. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst eiser ten slotte onder andere naar een kamerstuk, het rapport van Commissie Ruys en een artikel in het dagblad Trouw.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. Het beleid en toetsingskader voor overbrenging van personen uit Afghanistan is neergelegd in de Kamerbrief. In die brief wordt een speciale voorziening getroffen voor twee afgebakende groepen die, naast personen die ten tijde van de acute evacuatiefase al waren opgeroepen, voor overbrenging naar Nederland in aanmerking komen.
4.1.
Het gaat hierbij onder meer om medewerkers (en hun kerngezinnen) van een ten laste van de BZ/BHOS-begroting gefinancierd project op het gebied van sociale vooruitgang, vrede en veiligheid of duurzame ontwikkeling. Medewerkers kunnen worden aangedragen door in Nederland gevestigde ngo’s als zij sinds 1 januari 2018 tenminste een jaar structureel substantiële werkzaamheden hebben verricht voor het desbetreffende ontwikkelingsproject in een publieke, zichtbare functie. De ngo’s zullen worden uitgenodigd om medewerkers die aan deze criteria voldoen voor te dragen.
4.2.
Ook personen (en hun kerngezin) die in de afgelopen twintig jaar hebben gewerkt voor Defensie of EUPOL in Afghanistan in een voor het publiek zichtbare functie komen in aanmerking. Zij moeten kunnen aantonen dat zij ten minste een jaar structureel substantiële werkzaamheden hebben verricht voor Defensie en/of voor een Nederlandse functionaris van EUPOL.
4.3.
Over dit beleid heeft de Afdeling twee richtinggevende uitspraken [5] gedaan. Geoordeeld is dat het gaat om buitenwettelijk en begunstigend beleid, waarbij het kabinet veel beleidsruimte heeft. Het stond het kabinet daarom vrij om vereisten vast te stellen zodat de groepen waarop de begunstiging van toepassing is duidelijk konden worden afgebakend. [6] Aan personen die buiten dit beleid vallen, wordt niets onthouden waar zij anders wel recht op zouden hebben. Als de minister de overkomst van personen die buiten dit beleid vallen niet faciliteert schendt hij niet hun fundamentele rechten. Ook niet als de Taliban dat mogelijk wel doen. [7] Een beroep op het recht op leven en het verbod op een onmenselijke of vernederende behandeling als bedoeld in het EVRM en het IVBPR slaagt niet omdat deze verdragen Nederland niet verplichten tot evacuatie van personen. [8] Het beleid is niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. [9] Bij de toepassing van het beleid moet er wel aandacht zijn voor gevallen waarin iemand bijvoorbeeld net niet onder de omschrijving van een groep in het beleid valt, en dit tot een inconsistente toepassing van het beleid leidt waarvoor geen goede motivering gegeven is. Ook mag verweerder niet strikt vasthouden aan de minimumperiode van een jaar als zich bijzondere omstandigheden voordoen. De rechtbank leidt uit de in de aangehaalde jurisprudentie genoemde omstandigheden af dat er voor een persoon die behoort tot een van de twee doelgroepen maar die niet gedurende de minimumperiode structureel substantiële werkzaamheden heeft verricht een verplichting tot evacuatie kan bestaan. Dat is het geval als gezegd kan worden dat die persoon door de aard van de werkzaamheden (high profile) in een kortere periode zodanig in een voor het publiek zichtbare functie is geweest dat consistente toepassing van dit vereiste meebrengt dat zijn situatie vergelijkbaar is met een persoon die daarin ten minste een jaar heeft gewerkt.
5. De rechtbank zal wat in beroep is aangevoerd beoordelen aan de hand van het hiervoor onder 4 tot en met 4.3 weergegeven kader. Daarbij wijst de rechtbank er op dat uit hetgeen onder 4.3 is opgenomen, volgt dat de mate van gevaar die een aanvrager stelt te lopen niet kan worden meegewogen.
5.1.
Zoals de rechtbank eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 22 februari 2023 [10] was de motie Belhaj gekoppeld aan de acute evacuatiefase en is de motie niet meer onverkort in werking sinds de beëindiging van de evacuatiefase op 26 augustus 2021. Daarop is alleen een uitzondering gemaakt voor de personen die reeds waren opgeroepen voor evacuatie in het kader van die motie. In de Kamerbrief staat dat het daarbij alleen gaat om diegenen die tijdens de acute evacuatiefase niet konden worden geëvacueerd, terwijl ze daarvoor wel waren opgeroepen. De Afdeling gaat daar in haar uitspraak van 22 februari 2023 ook vanuit. Eiser is tijdens de evacuatiefase niet opgeroepen en hij kan daarom ook geen rechten ontlenen aan de motie Belhaj.
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op goede gronden geconcludeerd dat eiser niet binnen de reikwijdte van de in de Kamerbrief omschreven groepen valt. Het is een beleidskeuze van het kabinet geweest om voor de twee in de Kamerbrief genoemde groepen een speciale voorziening te treffen. Deze beleidskeuze kan in rechte slechts terughoudend worden getoetst. Verweerder heeft daarbij een keuze gemaakt voor medewerkers van ngo’s waaraan het financieringscriterium is gekoppeld. Hierbij is niet de mate van gevaar, maar de mate waarin er sprake is van een evidente zorgplicht van verweerder redengevend geweest. Bij door verweerder gefinancierde ngo’s is er sprake van een verdergaande zorgplicht dan in het geval een ngo door anderen wordt gefinancierd. Hiermee is een navolgbare reden gegeven voor het gemaakte onderscheid. [11] Eiser behoort niet tot de hier bedoelde groep nu hij niet werkzaam was voor een ngo die ten laste kwam van de BZ/BHOS-begroting. Hoewel eiser is voorgedragen door de Stichting, is dit geen ngo die door verweerder is uitgenodigd om werknemers aan te dragen die sinds 1 januari 2018 de in overweging 4.1 genoemde werkzaamheden hebben verricht. Een logische verklaring hiervoor is dat de Stichting nooit subsidie heeft ontvangen ten laste van de begroting van BZ/BHOS. De PSOM-subsidie is namelijk toegekend aan een privaat bedrijf. Het betoog dat in de Kamerbrief niet het vereiste te lezen valt dat het moet gaan om een rechtstreekse subsidie aan een in Nederland gevestigde ngo kan eiser niet baten, aangezien een voorwaarde is dat de minister bekend moest zijn met de Stichting als ontvanger van de subsidie. Dit was niet het geval. De omstandigheid dat projecten wel anderszins met Nederlands geld zouden worden gefinancierd, maakt dat niet anders.
5.3.
Daarbij komt dat de subsidieverlening en het fruitbomenproject liepen in de periode 2008-2009. De rechtbank merkt daarbij op dat in het verzoek tot overbrenging van eiser, en op haar website, staat vermeld dat de stichting pas in 2011 is opgericht. Nog daargelaten of er sprake is van structureel substantiële werkzaamheden in een publieke, zichtbare functie, kan op basis van de tijdlijn niet worden gesproken van werkzaamheden voor het desbetreffende ontwikkelingsproject die sinds 1 januari 2018 hebben plaatsgevonden. Hieruit volgt dat niet gezegd kan worden dat eiser net buiten de omschrijving van de doelgroep valt waarvoor de speciale voorziening is getroffen, zodat er geen sprake is van een inconsistente toepassing van het beleid.
5.4.
In hetgeen eisers hebben aangevoerd over de status van de Kamerbrief als vaste gedragslijn in plaats van beleid, ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van het door de Afdeling gegeven oordeel dat sprake is van (buitenwettelijk begunstigend) beleid. Hierbij is van belang dat de Kamerbrief is gepubliceerd en voor een ieder kenbaar is. Voor zover al sprake zou zijn van strijd met de bekendmakingsvereisten van de Algemene wet bestuursrecht, valt niet in te zien hoe eisers hierdoor in hun belangen zijn geschaad. In ieder geval kan dit niet tot het oordeel leiden dat verweerder gehouden is een verdergaande motivering te geven in het bestreden besluit dan hij heeft gedaan.
5.5.
Verder is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat verweerder is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Zoals hiervoor aangegeven gaat het om buitenwettelijk begunstigend beleid, waarbij het kabinet beleidsruimte heeft. Het stond het kabinet daarom vrij om vereisten vast te stellen zodat de groepen waarop de begunstiging van toepassing is duidelijk konden worden afgebakend. Daarnaast is er, anders dan eiser heeft betoogd, bij de beoordeling van een aanvraag om overbrenging geen ruimte voor een verdergaande toetsing op de door de aanvrager aangevoerde bijzondere individuele omstandigheden.
5.6.
Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Eiser heeft met de enkele stelling, dat hij bekend is dat veel Afghanen die hun aanvragen veel later hebben ingediend wel zijn geëvacueerd, niet onderbouwd dat sprake is van gelijke gevallen.
6. De rechtbank is van oordeel dat de hoorplicht in de bezwaarfase niet is geschonden, omdat verweerder op basis van alle beschikbare informatie die hij ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit, tot het oordeel heeft kunnen komen dat eiser kennelijk niet voldoet aan de criteria. Op de zitting zijn geen nieuwe dingen naar voren gekomen die dit anders maken.
7. Voor zover eiser naar zijn gronden in bezwaar verwijst, heeft verweerder in het
bestreden besluit daarop gereageerd. Eiser heeft niet aangegeven op welke wijze
verweerder dit onjuist heeft gedaan. De verwijzing naar hetgeen in bezwaar is aangevoerd, leidt daarom niet tot een ander oordeel.
8. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bestreden besluit zorgvuldig heeft voorbereid, en voldoende heeft gemotiveerd waarom eiser en zijn gezinsleden niet in aanmerking komen voor overbrenging naar Nederland. Ook is de rechtbank niet gebleken dat in strijd is gehandeld met enig ander beginsel van behoorlijk bestuur.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder zich niet hoeft in te spannen om eiser en zijn gezinsleden over te brengen naar Nederland. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Maas, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2021/22, 27 925, nr. 860.
2.Non-gouvernementele organisatie.
3.Zie de uitspraak van deze rechtbank met nummer ECLI:NL:RBDHA:2023:11081.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718.
5.Zie de uitspraken van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718 en ECLI:NL:RVS:2023:719.
6.Zie ook de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 17 januari 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:175 en van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 22 februari 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:2164.
7.Zie de uitspraak van de Afdeling met nummer ECLI:NL:RVS:2023:718 overweging 4 en 4.2.
8.Zie de uitspraak van de Afdeling met nummer ECLI:NL:RVS:2023:718 overweging 4.4.
9.Zie de uitspraken van de Afdeling met nummers ECLI:NL:RVS:2023:718 overweging 4.3 en ECLI:NL:RVS:2023:719 overweging 5.1.
10.Zie de uitspraak van deze rechtbank met nummer ECLI:NL:RBDHA:2023:2164.
11.Zie de uitspraak van deze rechtbank met nummer ECLI:NL:RBDHA:2023:2164, r.o. 13.