ECLI:NL:RBDHA:2024:12680
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening
In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser, die van Ugandese nationaliteit is, tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie om zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling te nemen. De rechtbank stelt vast dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, zoals bepaald in de Dublinverordening. Eiser had zijn aanvraag ingediend, maar de minister heeft deze afgewezen op basis van het feit dat Nederland een verzoek om overname aan Oostenrijk had gedaan, dat door Oostenrijk was aanvaard. De rechtbank doet uitspraak zonder zitting, op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht.
De rechtbank verklaart het beroep kennelijk ongegrond, wat betekent dat eiser ongelijk krijgt en dat het besluit van de minister in stand blijft. Eiser had aangevoerd dat het besluit niet zorgvuldig was voorbereid en dat zijn vrees voor gevaar in Oostenrijk niet voldoende was meegenomen in de overwegingen van de minister. De rechtbank oordeelt echter dat de minister in zijn besluit voldoende heeft gemotiveerd waarom de overdracht aan Oostenrijk gerechtvaardigd is en dat de vrees van eiser voor bepaalde personen in Oostenrijk niet leidt tot een onterechte overdracht. De rechtbank concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering op de Dublinverordening rechtvaardigen.
De uitspraak benadrukt de toepassing van de Dublinverordening en de verantwoordelijkheden van lidstaten bij de behandeling van asielaanvragen. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten en kan binnen zes weken verzet aantekenen tegen deze uitspraak.