ECLI:NL:RBDHA:2024:12684

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 april 2024
Publicatiedatum
13 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.10762
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag afgewezen op basis van de Dublinverordening, waarbij Kroatië als verantwoordelijk land is aangewezen. Eiser heeft op 17 april 2024 zijn zaak gepresenteerd, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de staatssecretaris vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij de argumenten van eiser heeft gewogen tegen de geldende regelgeving en eerdere uitspraken over het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser voerde aan dat hij in Kroatië niet de bescherming heeft gekregen die hij zocht en dat er risico's zijn verbonden aan zijn overdracht aan Kroatië, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met de mensenrechten. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat de asielaanvraag niet in behandeling genomen hoeft te worden, en dat de situatie in Kroatië niet zodanig is dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet kan worden toegepast. De rechtbank heeft ook de medische omstandigheden van eiser in overweging genomen, maar oordeelt dat deze niet voldoende bijzonder zijn om de asielaanvraag alsnog in behandeling te nemen. De uitspraak is gedaan door rechter A.M.J. Adriaansen en is openbaar gemaakt op 30 april 2024.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.10762

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser,

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.R.F. Berte),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. J.E. Herlaar).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 7 maart 2024 niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek om voorlopige voorziening met zaaknummer NL24.10763, op 17 april 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde
.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de staatssecretaris een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan (artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000). In dit geval heeft Nederland op 11 januari 2024 bij Kroatië een verzoek om terugname gedaan op grond van artikel 18, eerste lid en onder b, van de Dublinverordening. Kroatië heeft dit verzoek op 25 januari 2024 aanvaard.
Beroepsgronden
5. Eiser voert aan dat ten aanzien van Kroatië niet mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Volgens eiser heeft hij om bescherming gevraagd aan de Kroatische autoriteiten, maar in plaats van het bieden van bescherming hebben de autoriteiten van Kroatië slechts zijn vingerafdrukken genomen en hem vervolgens naar het treinstation gebracht met de mededeling dat hij twee dagen had om het land te verlaten. De handelwijze van de Kroatische autoriteiten is daarmee niet in overeenstemming met de Opvangrichtlijn, de Kwalificatierichtlijn en de Procedurerichtlijn. Daarnaast meent eiser dat er wel degelijk pushbacks plaatsvinden in Kroatië. Ter onderbouwing van zijn stelling dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan verwijst hij naar een artikel van Dokters van de Wereld. Verder is eiser bang geen toegang te krijgen tot medische zorg in Kroatië; er kan niet vanuit worden gegaan dat eiser medisch gezien net zo goed zal worden behandeld als in Nederland. Eiser verwijst hierbij naar de website van Dokters van de Wereld waaruit volgt dat de toegang tot de publieke gezondheidszorg voor asielzoekers grotendeels beperkt is door onder meer de wet. Tot slot doet eiser een beroep op artikel 17 van de Dublinverordening en verwijst daarbij naar een uitspraak van 11 oktober 2023 van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem (ECLI:NL:RBDHA:2023:15489).
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
6. Uitgangspunt is dat verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat lidstaten bij de
behandeling van asielzoekers hun internationale verplichtingen zullen nakomen (het
interstatelijk vertrouwensbeginsel). Met de uitspraak van 13 september 2023,
ECLI:NL:RVS:2023:3411 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) geoordeeld dat verweerder op basis van de bevindingen uit het door hem verrichte onderzoek voor Kroatië mag uit gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel voor Dublinclaimanten. Dit oordeel heeft de Afdeling nadien diverse keren herhaald, bijvoorbeeld in de recente uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1254.
6.1
Het vorenstaande betekent dat verweerder in beginsel mag uitgaan van het
vermoeden dat Kroatië zijn internationale verplichtingen tegenover eiser zal nakomen. Dit
vermoeden is weerlegbaar. Het is aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te
maken dat hij bij overdracht aan Kroatië, als gevolg van het niet nakomen van internationale
verplichtingen door de autoriteiten van Kroatië, een reëel risico loopt op een met artikel 3
van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden
(EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
(Handvest) strijdige behandeling. Dit kan eiser doen met landeninformatie en/of aan de
hand van verklaringen over zijn eigen ervaringen. Van een schending van artikel 3 van het
EVRM en artikel 4 van het Handvest zal, in geval de vreemdeling aannemelijk maakt dat er
sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem, pas sprake zijn indien die
tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid
bereiken (zie punten 91-93 van het arrest Jawo).
6.2
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aan de hand van (landen)informatie
aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Kroatië, als gevolg van het niet
nakomen van de internationale verplichtingen door de Kroatische autoriteiten, een reëel
risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige
behandeling. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
6.2.1
De Afdeling heeft in de uitspraak van 13 september 2023 geoordeeld dat verweerder met het door hem verrichte onderzoek op adequate en afdoende wijze invulling heeft gegeven aan de door de Afdeling opgelegde onderzoeksplicht. Uit de in het kader van dat onderzoek verkregen informatie van de Kroatische autoriteiten volgt naar het oordeel van de Afdeling dat overgedragen Dublinclaimanten niet het risico lopen om door Kroatië te worden uitgezet zonder behandeling van hun asielverzoek of tijdens de behandeling van hun asielverzoek. De Kroatische autoriteiten hebben zich ook bereid verklaard om in voorkomende gevallen individuele garanties af te geven. De Afdeling betrekt bij dit oordeel ook de factsheet ‘Information on procedural elements and rights of applicants subject to a Dublin transfer to Croatia’ van 20 april 2023, waarin de Kroatische autoriteiten hun handelwijze bij overgedragen Dublinclaimanten in algemene zin en ten overstaan van alle lidstaten hebben omschreven. De Afdeling heeft deze informatie beschouwd als een uitdrukkelijke bevestiging door de Kroatische autoriteiten dat zij Dublinclaimanten zullen opnemen in de nationale asielprocedure, al dan niet na het opnieuw indienen van een verzoek om internationale bescherming. Deze situatie is volgens de Afdeling wezenlijk anders dan op het moment van de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1043. De Afdeling komt op grond daarvan in de uitspraak van 13 september 2023 tot de conclusie dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij op basis van de bevindingen uit het door hem verrichte onderzoek voor Kroatië mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
6.2.2.
De rechtbank ziet in de stelling van eiser dat zijn ervaringen in Kroatië niet overeenkomen met de informatie van de Kroatische autoriteiten, geen aanleiding om van deze oordelen en conclusies van de Afdeling af te wijken. De Afdeling heeft in de uitspraak van 13 september 2023 (r.o. 2.4.) onderkend dat de toelichting van de Kroatische autoriteiten dat zij nooit asielzoekers hebben uitgezet zonder behandeling van de asielaanvraag, niet strookt met wat de Afdeling hierover in de uitspraak van 13 april 2022 heeft overwogen. De Afdeling heeft hierin echter geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de door de Kroatische autoriteiten verstrekte informatie over de positie van Dublinclaimanten. Daarbij heeft de Afdeling betrokken dat de informatie van de Kroatische autoriteiten over de positie van Dublinclaimanten niet wordt weersproken door de ingebrachte informatie van VluchtelingenWerk Nederland, Centre for Peace Studies en de getuigenissen van Border Violence Monitoring Network. Deze stukken bieden volgens de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat Dublinclaimanten niet worden opgenomen in de nationale asielprocedure. De rechtbank ziet ook op dit punt geen aanleiding om anders te oordelen dan de Afdeling in de uitspraak van 13 september 2023 heeft gedaan. Eisers verwijzing naar het artikel van Dokters van de Wereld maakt het oordeel ook niet anders. Verder heeft eiser geen andere/actuelere landeninformatie ingebracht die niet bij de Afdelingsuitspraak van 13 september 2023 is betrokken.
6.3
De rechtbank is verder van oordeel dat eiser ook met zijn verklaringen over wat hij
zelf in Kroatië heeft meegemaakt niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht
aan Kroatië, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de
Kroatische autoriteiten, een reëel risico lopen op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Eiser heeft in dat kader gesteld dat hij tijdens zijn verblijf in Kroatië (van ongeveer één dag) is aangehouden, dat zijn vingerafdrukken zijn afgenomen, dat hij door de politie is meegenomen en in een container is geplaatst en vervolgens naar een treinstation is gebracht met de mededeling dat hij twee dagen had om het land te verlaten. Dit is echter onvoldoende om te concluderen dat eiser bij overdracht aan Kroatië een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met voormelde bepalingen. Hierbij komt dat eisers verklaringen gaan over de wijze waarop hij bij eerste aankomst in Kroatië is behandeld en niet over de situatie dat eiser als Dublinclaimant aan Kroatië zal worden overgedragen (zie bijvoorbeeld de Afdelingsuitspraak van 29 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1645, en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 29 februari 2024, ECLI:EU:C:2024:195, punt 64). Over dit laatste kan eiser ook niet verklaren, nu hij niet eerder als Dublinclaimant is overgedragen aan Kroatië. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, en het geaccepteerde claimakkoord, mag ervan worden uitgegaan dat de Kroatische autoriteiten het verzoek van eiser om internationale bescherming zullen behandelen en de verdragsverplichtingen en verplichtingen die voortvloeien uit de verschillende Europese richtlijnen op het gebied van het asielrecht zullen naleven.
6.4
Voorts overweegt de rechtbank dat als eiser zich na overdracht aan Kroatië,
onverhoopt, geconfronteerd zou zien met problemen, hij zich hierover dient te
beklagen bij de Kroatische (desnoods hogere/rechterlijke) autoriteiten (vgl. het arrest van
het EHRM van 2 december 2008, ECLI:CE:ECHR:2008:1202DEC003273308, in de zaak
K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk). Eiser heeft niet met landeninformatie of aan de
hand van eigen ervaringen aannemelijk gemaakt dat dit in Kroatië voor Dublinclaimanten niet kan of zinloos is.
6.5
De beroepsgrond slaagt gelet op het voorgaande niet.
Artikel 17 van de Dublinverordening
7. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, kan elke lidstaat
besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan
van een derde land te behandelen, ook al is die lidstaat daartoe op grond van de in de
verordening neergelegde criteria niet verplicht. Volgens paragraaf C2/5, tweede
gedachtestreepje, van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) maakt verweerder van zijn
bevoegdheid om een verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van
artikel 17 van de Dublinverordening in ieder geval gebruik als bijzondere, individuele
omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling
van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een
onevenredige hardheid getuigt.
7.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom geen gebruik wordt gemaakt van de discretionaire bevoegdheid die is neergelegd in artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. De rechtbank acht de door eiser aangevoerde omstandigheden niet zodanig bijzonder dat verweerder zijn asielaanvraag in behandeling had moeten nemen. Uit de door eiser overgelegde medische stukken volgt niet dat sprake is van een situatie als bedoeld in het arrest van het Hof van 16 februari 2017 (C.K. t. Slovenië) omdat niet uit de stukken volgt dat eiser kampt met een ernstige mentale of lichamelijke aandoening die bij een overdracht aan Kroatië aanzienlijk en onomkeerbaar zal verslechteren. Ook volgt uit de medische stukken van eiser niet dat hij baat heeft bij een specialistische behandeling. Uit het patiëntdossier volgt dat eiser kampt met een zwelling in de schaamstreek, waarvoor hij is geopereerd. Verweerder heeft in dit verband terecht gesteld dat Kroatië dezelfde medische voorzieningen heeft als Nederland en dat daarom mag worden verwacht dat Kroatië de medische problemen van eiser net zo goed kan behandelen. Dat Dokters van de Wereld heeft aangegeven dat zij gezondheidszorg aan asielzoekers en Roma-gemeenschappen in Kroatië bieden omdat hun toegang tot de publieke gezondheidszorg is beperkt door de wet of andere hindernissen, acht de rechtbank onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank betrekt daarbij eisers verwijzing ter zitting naar het AIDA-rapport over Kroatië, update 2022, waaruit volgt dat asielzoekers toegang hebben tot gezondheidszorg, zij het beperkt en dat gespecialiseerde behandeling voor getraumatiseerde asielzoekers in de praktijk niet beschikbaar is. Eiser heeft niet onderbouwd dat de zorg voor hem niet toereikend is. Eisers beroep ter zitting op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 26 maart 2024 (ECLI:NL:RBOVE:2024:1620), slaagt ook niet. In die zaak betrof het een vreemdeling bij wie sprake was van enige mate van kwetsbaarheid en die voldoende had onderbouwd dat in haar geval een reëel risico bestond dat passende (geestelijke) gezondheidszorg bij overdracht aan Kroatië waarschijnlijk niet beschikbaar zal zijn. Verweerder had in dat kader onvoldoende gemotiveerd dat er geen aanleiding bestond om individuele garanties te vragen. De rechtbank is van oordeel dat deze zaak niet vergelijkbaar is met de situatie van eiser nu hij niet (bijzonder) kwetsbaar is en er daarom ook geen aanleiding bestaat voor het verkrijgen van individuele garanties. Hoewel de situatie van eiser invoelbaar is, doet het er niet aan af dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat Nederland het meest geschikte land is om hem te behandelen. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat er op grond van artikel 32 van de Dublinverordening een uitwisseling van de medische gegevens kan plaatsvinden tussen Nederland en Kroatië indien eiser hiervoor toestemming geeft. De Kroatische autoriteiten worden dan voor de overdracht over eventuele bijzondere medische behoeften geïnformeerd. Verweerder heeft gelet op het voorgaande geen aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in verbinding met paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje (onder ‘discretionaire bepalingen’), van de Vc aan zich te trekken.
7.2
Ook eisers beroep op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 11 oktober 2023, slaagt niet. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3164) volgt dat omstandigheden die op onderwerpen zien die van betekenis zijn voor de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, niet van betekenis zijn voor de beoordeling of zich bijzondere individuele omstandigheden voordoen die ertoe leiden dat een overdracht aan Kroatië getuigt van onevenredige hardheid. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheden die eiser heeft aangevoerd over zijn slechte behandeling door de Kroatische autoriteiten tijdens zijn verblijf aldaar, zien op de vraag of Kroatië zijn internationale verplichtingen nakomt en dat deze omstandigheden daarom niet van betekenis kunnen zijn bij de beoordeling of verweerder gebruik zou moeten maken van zijn in artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening neergelegde bevoegdheid.
7.3
De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, in aanwezigheid van
N.R.R. Pahladsingh, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.