In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over een beroep dat door de eiser is ingediend tegen de minister van Asiel en Migratie. De eiser had een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend, maar de minister had niet tijdig beslist op deze aanvraag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser een ingebrekestelling had ingediend, maar dat deze prematuur was. Dit was het gevolg van een wijziging in de wetgeving, waarbij de beslistermijnen voor asielaanvragen die zijn ingediend tussen 1 januari 2023 en 1 januari 2024 met negen maanden zijn verlengd. Hierdoor was de termijn voor de minister om te beslissen op de aanvraag van de eiser nog niet verstreken op het moment dat de ingebrekestelling werd ingediend.
De rechtbank heeft partijen gevraagd of een zitting nodig was, maar omdat partijen geen zitting hebben aangevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten zonder behandeling op zitting. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de voorwaarden voor het indienen van een beroep op grond van het niet tijdig beslissen door de minister niet zijn vervuld, zoals bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft daarom het beroep van de eiser niet-ontvankelijk verklaard.
De uitspraak is gedaan door rechter mr. G.P. Loman, in aanwezigheid van griffier mr. T. Rommes, en is openbaar uitgesproken op 25 juli 2024. Eiser kan binnen vier weken na de bekendmaking van deze uitspraak een beroepschrift indienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State als hij het niet eens is met deze uitspraak.