ECLI:NL:RBDHA:2024:13265

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juli 2024
Publicatiedatum
20 augustus 2024
Zaaknummer
AWB - 23 _ 1732
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terechtheid van naheffingsaanslagen Bpm en schending van hoorplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 juli 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst over de rechtmatigheid van drie naheffingsaanslagen belasting personenauto's en motorrijwielen (Bpm). Eiseres betwistte de hoogte van de naheffingsaanslagen en stelde dat de hoorplicht was geschonden, evenals het recht op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslagen terecht waren opgelegd en dat er geen sprake was van schending van de hoorplicht. Eiseres had voldoende gelegenheid gekregen om haar standpunten kenbaar te maken. De rechtbank concludeerde dat de Bpm correct was geheven en dat de bewijslast voor de waardevermindering van de voertuigen bij eiseres lag. De rechtbank kende eiseres wel een vergoeding van immateriële schade toe van € 1.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn, aangezien de bezwaar- en beroepsfase 2 jaar en 8 maanden had geduurd. Daarnaast werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 218,75. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 23/1732, SGR 23/2355 en SGR 23/2356

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juli 2024 in de zaken tussen

[eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres drie naheffingsaanslagen belasting personenauto's en motorrijwielen (Bpm) opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 8 februari 2023 (SGR 23/1732) [1] en uitspraken op bezwaar van 7 maart 2023 (SGR 23/2355 [2] en SGR 23/2356 [3] ) de naheffingsaanslagen gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2024.
Namens eiseres zijn haar gemachtigde en [naam 1] verschenen.
Namens verweerder zijn mr. [naam 2] en [naam 3] verschenen.
Ter zitting zijn de zaken SGR 23/1732, SGR 23/2355 en SGR 23/2356 gelijktijdig behandeld.

Overwegingen

Feiten
1. Eiseres heeft ter zake van de inschrijving in het kentekenregister voor de hierna vermelde vier auto’s afkomstig uit een andere lidstaat van de Europese Unie op aangifte Bpm voldaan.
2. Auto 1 (SGR 23/1732) betreft een Hyundai Tucson 1.6 GDI Premium. Bij de vaststelling van de afschrijving is gebruik gemaakt van een taxatierapport (het taxatierapport). De handelsinkoopwaarde is aan de hand van het taxatierapport en met inachtneming van een waardevermindering wegens schade van € 9.606 (99%), bepaald op € 5.000. Verweerder heeft een naheffingsaanslag Bpm opgelegd van € 4.208. Hierbij is uitgegaan van een handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat van € 24.094, een waardevermindering wegens schade van € 2.157 (72% van € 2.996) en een handelsinkoopwaarde in beschadigde staat van € 21.937.
3. Auto 2 (SGR 23/2355) betreft een Hyundai Tucson 1.6 GDI. Bij de vaststelling van de afschrijving is gebruik gemaakt van een taxatierapport (het taxatierapport). De handelsinkoopwaarde is aan de hand van het taxatierapport en met inachtneming van een waardevermindering wegens schade van € 9.615,47 (98%), bepaald op € 2.250. Verweerder heeft een naheffingsaanslag Bpm opgelegd van € 5.677. Hierbij is uitgegaan van een handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat van € 24.106, een waardevermindering wegens schade van € 475 (72% van € 660) en een handelsinkoopwaarde in beschadigde staat van € 23.631.
4. Auto 3 en auto 4 (SGR 23/2356) betreffen een Toyota Aygo 1.0 VVTi X-cite. Eiseres heeft voor beide auto’s de handelsinkoopwaarde aan de hand van de koerslijst Autotelex vastgesteld op € 10.214 en is hierbij uitgegaan van een CO2-uitstoot van 95 gr/km (WLTP). Verweerder heeft een naheffingsaanslag Bpm opgelegd van € 3.474 (in totaal voor auto 3 en 4). Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat auto 3 en 4 nieuw en ongebruikt zijn. De afgelezen kilometerstand bij keuring door de RDW betrof bij beide auto’s 2 kilometer.

Geschil5.In geschil is of de naheffingsaanslagen terecht en naar een juist bedrag zijn opgelegd. Tevens is in geschil of de hoorplicht is geschonden en of recht bestaat op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

6. Eiseres stelt dat de naheffingsaanslagen ten onrechte en naar een te hoog bedrag zijn opgelegd. Daarnaast stelt eiseres dat de hoorplicht is geschonden en dat recht bestaat op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
7. Verweerder stelt dat de naheffingsaanslagen terecht en naar het juiste bedrag zijn opgelegd. Daarnaast stelt verweerder dat de hoorplicht niet is geschonden.
Beoordeling van het geschil
8. Voorafgaande aan het doen van uitspraak op bezwaar met betrekking tot auto 1 en 2 is eiseres twee maal per aangetekende brief uitgenodigd voor een hoorgesprek op 17 mei 2022. Gemachtigde van eiseres heeft deze aangetekende brieven geweigerd. Gemachtigde van eiseres heeft op 17 mei 2022 niet ingelogd via WebEx om deel te nemen aan het hoorgesprek. Verweerder heeft op 17 mei 2022 telefonisch contact opgenomen met gemachtigde van eiseres en met een medewerker van zijn kantoor. Beide oproepen werden niet beantwoord. Ook heeft gemachtigde van eiseres niet gereageerd op het ingesproken bericht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiseres voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. Van schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake.
9. Voorafgaande aan het doen van uitspraak op bezwaar met betrekking tot auto 3 en 4 is eiseres viermaal uitgenodigd voor een hoorgesprek. Op de geplande 29 maart 2022 en vervolgens geplande 31 maart 2022 was de gemachtigde verhinderd. Het geplande hoorgesprek op 7 april 2022 heeft geen doorgang gevonden wegens een communicatiestoring bij verweerder. De gemachtigde van eiseres is vervolgens op 8 april 2022 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 21 april 2022. Een herinnering voor het hoorgesprek op 21 april 2022 is op 14 april 2022 aan hem verzonden. Gemachtigde van eiseres heeft op 21 april 2022 niet ingelogd via WebEx om deel te nemen aan het hoorgesprek. Verweerder heeft op 21 april 2022 geprobeerd telefonisch contact op te nemen met gemachtigde van eiseres. Dat is niet gelukt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiseres voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. Van schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake.
10. De Bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
11. Eiseres stelt dat de Bpm is strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse voertuigen, aangifte en betaling van de belasting eerder plaats moet vinden dan het tijdstip waarop het belastbare feit zich heeft voorgedaan. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022 [4] is deze stelling onjuist.
12. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Verweerder heeft eiseres bij brieven van 27 oktober 2021 (auto 1), 24 november 2021 (auto 2) en 24 augustus 2021 (auto 3 en 4) op de hoogte gesteld van zijn voornemen om naheffingsaanslagen op te leggen en daarbij vermeld hoeveel de betreffende naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiseres de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder de eisen die het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel stelt gerespecteerd.
13. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. Dit volgt ook niet uit artikel 67 VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
14. Dat in de aangifte van een te hoge CO2-uitstoot is uitgegaan is niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om van een lagere uitstoot uit te gaan. Ook aan de stelling van eiseres ten aanzien van auto 1 dat verweerder van een onjuiste consumentennieuwprijs uitgaat, gaat de rechtbank voorbij.
15. De bewijslast voor een waardevermindering van de auto als gevolg van schade rust op eiseres. Ten aanzien van auto 3 en 4 geldt dat er geen sprake is van schade. Ten aanzien van de door eiseres gestelde schade aan auto 1 en 2 heeft zij verwezen naar het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangiften van auto 1 en 2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft zij daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de auto’s ten tijde van het doen van aangifte meer schade hadden dan door DRZ is onderkend. Met het rapport en de daarbij gevoegde foto’s wordt onvoldoende uitsluitsel gegeven over aard en omvang van de gestelde schade. Eiseres heeft bovendien geen inkoopfacturen van de auto’s overgelegd, terwijl dat wel een aan een taxatierapport gestelde eis is en een inkoopfactuur relevante informatie kan bevatten over de staat van de auto [5] .
16. De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar stelling dat niet 72%, maar 100% van de door DRZ vastgestelde reparatiekosten wegens schade in mindering zouden moeten worden gebracht. Eiseres heeft namelijk niet onderbouwd waarom in dit geval, in afwijking van het uitgangspunt zoals verwoord in artikel 8, vierde lid, letter b, en bijlage I van de Uitvoeringsregeling, zou moeten worden uitgegaan van een hoger percentage dan 72. De enkele algemene stelling dat uit het Unierecht volgt dat 100% in aftrek moet worden toegelaten, is daarvoor onvoldoende.
17. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling) staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Dat betekent dat verweerder mag en kan kiezen voor de onder het Ministerie van Financiën vallende DRZ. De door eiseres aangehaalde jurisprudentie over de Europese aanbestedingsregels leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar stelling dat sprake is van strijd met het Unierechtelijk beginsel van wapengelijkheid omdat eiseres wettelijk verplicht is de waarde van het voertuig te laten vaststellen door een derde deskundige waarbij tal van voorwaarden gelden, terwijl voor de taxateur van DRZ die voorwaarden niet gelden.
18. Eiseres heeft gesteld dat de naheffingsaanslagen niet aan haar opgelegd hadden mogen worden omdat zij niet degene is op wier naam de kentekens worden gesteld. Deze stelling vindt geen steun in de feiten nu eiseres in de aangiften van de auto’s heeft aangekruist dat zij de kentekens voor zichzelf heeft aangevraagd. Overigens heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 11 april 2003 [6] reeds geoordeeld dat een naheffingsaanslag Bpm aan de importeur mag worden opgelegd. Verweerder heeft de naheffingsaanslagen dus aan eiseres kunnen en mogen opleggen. De uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 januari 2017 [7] waarop eiseres zich beroept, leidt niet tot een ander oordeel. Die uitspraak ziet immers op de zich hier niet voordoende situatie dat een naheffingsaanslag betrekking heeft op een maandaangifte voor meerdere auto’s en geen verband meer kan worden gelegd tussen de op die aangifte betaalde Bpm en de individuele voertuigen waarop de aangifte betrekking heeft.
19. Eiseres heeft met betrekking tot auto 2 aangevoerd dat verweerder een teruggave op grond van artikel 16a Bpm niet ambtshalve mag toepassen maar van rechtswege een dergelijke teruggaaf moet verlenen. In zaak SGR 23/2355, die betrekking heeft op auto 2, is geen teruggave verleend op grond van artikel 16a Bpm. De grief van eiseres behoeft derhalve geen verdere behandeling.
20. Ten aanzien van auto 3 en 4 heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat verweerder de auto’s ten onrechte heeft aangemerkt als nieuw en ongebruikt. Volgens eiseres is sprake van gebruikte auto’s omdat deze al eerder in een andere lidstaat geregistreerd zijn geweest.
21. Nu eiseres stelt dat sprake is van gebruikte auto’s rust de bewijslast in deze op eiseres. Niet in geschil is dat auto 3 en 4 bij de keuring door de RDW slechts 2 kilometer hadden gereden. Eiseres heeft verder geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit volgt dat de auto’s daadwerkelijk gebruik hebben gemaakt van de weg. Dat beide auto’s eerst in een andere lidstaat geregistreerd zijn geweest, maakt dat niet anders. Beide auto’s moeten dus worden aangemerkt als nieuwe personenauto’s in de zin van de Wet Bpm. De verwijzing van eiseres naar het arrest van het Hof van Justitie [8] waaruit volgens eiseres volgt dat geregistreerde auto’s gebruikte auto’s zijn, leidt niet tot een ander oordeel.
22. Alle overige door eiseres aangevoerde gronden leiden evenmin tot een gegrond beroep.
23. Gelet op wat hiervoor is overwogen zijn de beroepen ongegrond.
24. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat onderhavige zaken van eiseres in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebben en gezamenlijk en in samenhang met elkaar zijn behandeld. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat bij de beoordeling van de vraag of recht bestaat op vergoeding van immateriële schade, deze zaken als samenhangende zaken dienen te worden aangemerkt.
25. Het oudste bezwaarschrift is op 16 november 2021 door verweerder ontvangen. Fe rechtbank doet op 10 juli 2024 uitspraak. De bezwaar- en beroepsfase heeft derhalve twee jaar en 8 maanden geduurd, zodat de redelijke termijn met 8 maanden is overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is volledig aan verweerder toe te rekenen.
26. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in onderhavige zaak niet gebleken. Dit betekent dat eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. Aan het arrest van het EHRM van 29 maart 2006 [9] kan in dit geval geen aanspraak op een hogere vergoeding worden ontleend.
27. Nu aan eiseres een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank met inachtneming van het bepaalde in het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023 [10] en het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en wegingsfactor van 0,25). Voor een hogere vergoeding bestaat geen aanleiding.
28. Aangezien het verzoek om immateriële schadevergoeding is gedaan op 24 juni 2024 bestaat geen recht op vergoeding van griffierecht [11]
29. Bovengenoemde vergoedingen dienen op grond van artikel 19a, vierde lid, van de Wet Bpm uitsluitend plaats te vinden op een bankrekening die op naam staat van eiseres. De rechtbank acht deze bepaling niet in strijd met enige verdragsrechtelijke bepaling.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 218,75;
  • draagt verweerder op om de toegekende vergoedingen te betalen op een bankrekening die op naam staat van eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. van Riel, rechter, in aanwezigheid van
mr. B. van Eeuwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl, daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift is, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend.
Verder vermeldt u ten minste het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.In zaak SGR 23/1732 is € 365 griffierecht geheven.
2.In zaak SGR 23/2355 is € 365 griffierecht geheven.
3.In zaak SGR 23/2356 is € 365 griffierecht geheven.
8.EU:C:2015:216
9.ECLI:CE:ECHR:2006:0329JUD003681397
11.ECLI:NL:HR:2024:567, r.o. 7.1.1 en 7.1.2