Geschil4. In geschil is of naheffingsaanslag terecht en naar een juist bedrag is opgelegd. Tevens is in geschil of de hoorplicht is geschonden en of recht bestaat op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5. Eiseres stelt dat de naheffingsaanslag ten onrechte en naar een te hoog bedrag is opgelegd. Daarnaast stelt eiseres dat de hoorplicht is geschonden en dat recht bestaat op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
6. Verweerder stelt dat de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Daarnaast stelt verweerder dat de hoorplicht niet is geschonden.
Beoordeling van het geschil
7. Voorafgaande aan het doen van uitspraak op bezwaar is eiseres uitgenodigd voor een hoorgesprek op 15 februari 2021. Aangezien eiseres op die datum verhinderd was, is het hoorgesprek verzet naar 17 februari 2021. Eiseres is hiervan bij aangetekende brief van 12 januari 2021 op de hoogte gesteld. Eiseres heeft zich niet afgemeld voor dit gesprek. Gemachtigde van eiseres heeft op 17 februari 2021 niet ingelogd via WebEx om deel te nemen aan het hoorgesprek. Verweerder heeft op 17 februari 2021 telefonisch contact opgenomen met gemachtigde van eiseres en heeft een boodschap ingesproken. Gemachtigde heeft naderhand contact opgenomen met verweerder en aangegeven dat zijn medewerkster die het hoorgesprek zou voeren niet aanwezig was. Vervolgens is het gesprek beëindigd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiseres voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. Van schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake.
8. De Bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
9. Eiseres stelt dat de Bpm is strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse voertuigen, aangifte en betaling van de belasting eerder plaats moet vinden dan het tijdstip waarop het belastbare feit zich heeft voorgedaan. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022is deze stelling onjuist.
10. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Verweerder heeft eiseres bij brief van 14 juli 2021 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiseres de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder de eisen die het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel stelt gerespecteerd.
11. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. Dit volgt ook niet uit artikel 67 VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
12. Dat in de aangifte van een te hoge CO2-uitstoot is uitgegaan is niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om van een lagere uitstoot uit te gaan.
13. De bewijslast voor een waardevermindering van de auto als gevolg van schade rust op eiseres. Zij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft zij daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de auto ten tijde van het doen van aangifte meer schade had dan door DRZ is onderkend. Met het rapport en de daarbij gevoegde foto’s wordt onvoldoende uitsluitsel gegeven over aard en omvang van de gestelde schade. Ook uit de door eiseres overgelegde inkoopfactuur blijkt niet dat de auto schade had.
14. De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar stelling dat niet 72%, maar 100% van de door DRZ vastgestelde reparatiekosten wegens schade in mindering zou moeten worden gebracht. Eiseres heeft namelijk niet onderbouwd waarom in dit geval, in afwijking van het uitgangspunt zoals verwoord in artikel 8, vierde lid, letter b, en bijlage I van de Uitvoeringsregeling, zou moeten worden uitgegaan van een hoger percentage dan 72. De enkele algemene stelling dat uit het Unierecht volgt dat 100% in aftrek moet worden toegelaten, is daarvoor onvoldoende.
15. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte heeft nageheven op basis van de forfaitaire afschrijvingstabel. De forfaitaire afschrijvingstabel is volgens eiseres in strijd met het recht van de Unie. Ingevolge artikel 10 van de Wet Bpm wordt een waardevermindering in acht genomen vanwege de gebruikte staat van de auto. Deze waardevermindering kan worden bepaald aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel, aan de hand van een koerslijst en, in bepaalde gevallen, door middel van een taxatierapport. Door de mogelijkheid om te kiezen uit verschillende methoden ter bepaling van de vermindering, biedt de in de Wet Bpm opgenomen regeling de mogelijkheid om te komen tot een heffing van Bpm die in overeenstemming is met artikel 110 VWEU.
16. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling) staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Dat betekent dat verweerder mag en kan kiezen voor de onder het Ministerie van Financiën vallende DRZ. De door eiseres aangehaalde jurisprudentie over de Europese aanbestedingsregels leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar stelling dat sprake is van strijd met het Unierechtelijk beginsel van wapengelijkheid omdat eiseres wettelijk verplicht is de waarde van het voertuig te laten vaststellen door een derde deskundige waarbij tal van voorwaarden gelden, terwijl voor de taxateur van DRZ die voorwaarden niet gelden.
17. Eiseres heeft gesteld dat de naheffingsaanslag niet aan haar opgelegd had mogen worden omdat zij niet degene is op wier naam het kenteken wordt gesteld. Deze stelling vindt geen steun in de feiten nu eiseres in de aangifte heeft aangekruist dat zij het kenteken voor zichzelf heeft aangevraagd. Overigens heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 11 april 2003reeds geoordeeld dat een naheffingsaanslag Bpm aan de importeur mag worden opgelegd. Verweerder heeft de naheffingsaanslag dus aan eiseres kunnen en mogen opleggen. De uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 januari 2017waarop eiseres zich beroept, leidt niet tot een ander oordeel. Die uitspraak ziet immers op de zich hier niet voordoende situatie dat een naheffingsaanslag betrekking heeft op een maandaangifte voor meerdere auto’s en geen verband meer kan worden gelegd tussen de op die aangifte betaalde Bpm en de individuele voertuigen waarop de aangifte betrekking heeft.
18. Alle overige door eiseres aangevoerde gronden leiden evenmin tot een gegrond beroep.
19. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond.
20. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is op 17 september 2021 door verweerder ontvangen en de rechtbank doet op 10 juli 2024 uitspraak. De bezwaar- en beroepsfase heeft derhalve twee jaar en 10 maanden geduurd, zodat de redelijke termijn met 10 maanden is overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is volledig aan verweerder toe te rekenen.
21. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in onderhavige zaak niet gebleken. Dit betekent dat eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. Aan het arrest van het EHRM van 29 maart 2006kan in dit geval geen aanspraak op een hogere vergoeding worden ontleend.
22. Nu aan eiseres een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank met inachtneming van het bepaalde in het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023en het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en wegingsfactor van 0,25). Voor een hogere vergoeding bestaat geen aanleiding.
23. Aangezien het verzoek om immateriële schadevergoeding is gedaan op 17 juni 2024 bestaat geen recht op vergoeding van griffierecht.
24. Bovengenoemde vergoedingen dienen op grond van artikel 19a, vierde lid, van de Wet Bpm uitsluitend plaats te vinden op een bankrekening die op naam staat van eiseres. De rechtbank acht deze bepaling niet in strijd met enige verdragsrechtelijke bepaling.