Overwegingen
1. Eiser heeft aangifte Bpm gedaan ter zake van een Chevrolet USA Corvette 9.2 Grand Sport Coupé (de auto). Bij de vaststelling van de afschrijving is gebruik gemaakt van een taxatierapport (het taxatierapport). De handelsinkoopwaarde is aan de hand van het taxatierapport en met inachtneming van een waardevermindering wegens schade van € 63.128 (81%), bepaald op € 10.500.
2. Eiser is opgeroepen om de auto te tonen bij de dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ). In het rapport van DRZ is de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat vastgesteld op € 90.000. DRZ heeft een bedrag van € 68.372 (86%) als waardevermindering door schade in aanmerking genomen.
3. Verweerder heeft een naheffingsaanslag Bpm, met inachtneming van de bevindingen van DRZ, vastgesteld op € 4.321.
Geschil4. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en naar een juist bedrag is opgelegd. Tevens is in geschil of de hoorplicht is geschonden en of recht bestaat op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5. Eiser stelt dat de naheffingsaanslag ten onrechte en naar een te hoog bedrag is opgelegd. Daarnaast stelt eiser dat de hoorplicht is geschonden en dat recht bestaat op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
6. Verweerder stelt dat de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Daarnaast stelt verweerder dat de hoorplicht niet is geschonden.
Beoordeling van het geschil
7. Voorafgaande aan het doen van uitspraak op bezwaar is eiser viermaal uitgenodigd voor een hoorgesprek. Op de geplande 29 maart 2022 en vervolgens geplande 31 maart 2022 was de gemachtigde verhinderd. Het geplande hoorgesprek op 7 april 2022 heeft geen doorgang gevonden wegens een communicatiestoring bij verweerder. De gemachtigde van eiser is vervolgens op 8 april 2022 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 21 april 2022. Een herinnering voor het hoorgesprek op 21 april 2022 is op 14 april 2022 aan hem verzonden. Gemachtigde van eiser heeft op 21 april 2022 niet ingelogd via WebEx om deel te nemen aan het hoorgesprek. Verweerder heeft op 21 april 2022 geprobeerd telefonisch contact op te nemen met gemachtigde van eiser. Dat is niet gelukt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiser voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. Van schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake.
8. De Bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
9. Eiser stelt dat de Bpm is strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse voertuigen, aangifte en betaling van de belasting eerder plaats moet vinden dan het tijdstip waarop het belastbare feit zich heeft voorgedaan. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022is deze stelling onjuist.
10. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Verweerder heeft eiser bij brief van 29 september 2021 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiser de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder de eisen die het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel stelt gerespecteerd.
11. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. Dit volgt ook niet uit artikel 67 VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
12. Dat in de aangifte van een te hoge CO2-uitstoot is uitgegaan is niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om van een lagere uitstoot uit te gaan.
13. Ter zitting heeft gemachtigde van eiser verklaard dat niet de vastgestelde schade in geschil is, maar enkel het door verweerder gehanteerde percentage van 86% als schadevermindering. Volgens eiser dient 100% van de vastgestelde schade in mindering te worden gebracht. Daarnaast heeft eiser gesteld dat verweerder de handelsinkoopwaarde te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat 100% van de door DRZ vastgestelde reparatiekosten wegens schade in mindering zouden moeten worden gebracht. Eiser heeft namelijk onvoldoende onderbouwd waarom in dit geval zou moeten worden uitgegaan van een hoger percentage dan 86 dat verweerder heeft gehanteerd. De enkele algemene stelling dat uit het Unierecht volgt dat 100% in aftrek moet worden toegelaten, is daarvoor onvoldoende. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om uit te gaan van een lagere handelsinkoopwaarde dan verweerder heeft vastgesteld.
14. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling) staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Dat betekent dat verweerder mag en kan kiezen voor de onder het Ministerie van Financiën vallende DRZ. De door eiser aangehaalde jurisprudentie over de Europese aanbestedingsregels leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat sprake is van strijd met het Unierechtelijk beginsel van wapengelijkheid omdat eiser wettelijk verplicht is de waarde van het voertuig te laten vaststellen door een derde deskundige waarbij tal van voorwaarden gelden, terwijl voor de taxateur van DRZ die voorwaarden niet gelden.
15. Alle overige door eiser aangevoerde gronden leiden evenmin tot een gegrond beroep.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond.
17. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is op 14 december 2021 door verweerder ontvangen en de rechtbank doet op 10 juli 2024 uitspraak. De bezwaar- en beroepsfase heeft derhalve twee jaar en 7 maanden geduurd, zodat de redelijke termijn met 7 maanden is overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is volledig aan verweerder toe te rekenen.
18. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in onderhavige zaak niet gebleken. Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. Aan het arrest van het EHRM van 29 maart 2006kan in dit geval geen aanspraak op een hogere vergoeding worden ontleend.
19. Nu aan eiser een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank met inachtneming van het bepaalde in het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023en het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en wegingsfactor van 0,25). Voor een hogere vergoeding bestaat geen aanleiding.
20. Aangezien het verzoek om immateriële schadevergoeding is gedaan op 18 juni 2024 bestaat geen recht op vergoeding van griffierecht.
21. Bovengenoemde vergoedingen dienen op grond van artikel 19a, vierde lid, van de Wet Bpm uitsluitend plaats te vinden op een bankrekening die op naam staat van eiser. De rechtbank acht deze bepaling niet in strijd met enige verdragsrechtelijke bepaling.