ECLI:NL:RBDHA:2024:13270

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juli 2024
Publicatiedatum
20 augustus 2024
Zaaknummer
AWB - 23 _ 1717
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag Bpm en schending hoorplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 juli 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de rechtmatigheid van een naheffingsaanslag op de belasting van personenauto's en motorrijwielen (Bpm). Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde A.F.M.J. Verhoeven, heeft de naheffingsaanslag betwist, die door de inspecteur van de Belastingdienst was opgelegd. De inspecteur handhaafde de aanslag bij uitspraak op bezwaar van 7 februari 2023. Eiser stelde dat de aanslag onterecht en te hoog was, en dat de hoorplicht was geschonden, wat recht zou geven op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, maar dat de hoorplicht niet was geschonden. Eiser had voldoende gelegenheid gekregen om zijn standpunt kenbaar te maken. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de eisen van het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel had gerespecteerd. De rechtbank heeft de naheffingsaanslag uiteindelijk verminderd tot € 4.726, en heeft eiser recht gegeven op een vergoeding van immateriële schade van € 1.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn. De proceskosten zijn vastgesteld op € 2.060, en het griffierecht van € 184 moet aan eiser worden vergoed.

De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag. De rechtbank heeft in haar overwegingen ook verwezen naar relevante jurisprudentie en de wettelijke bepalingen die van toepassing zijn op de Bpm en de hoorplicht.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 23/1717

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser], wonende te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser een naheffingsaanslag Belastingen personenauto's en motorrijwielen (Bpm) opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 februari 2023 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2024.
Eiser is samen met zijn gemachtigde verschenen.
Namens verweerder zijn mr. [naam 1] en [naam 2] verschenen.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser heeft aangifte Bpm gedaan ter zake van een Opel Zafira 1.4 Turbo 7p (de auto). Bij de vaststelling van de afschrijving is gebruik gemaakt van een taxatierapport (het taxatierapport). De handelsinkoopwaarde is aan de hand van het taxatierapport en met inachtneming van een waardevermindering wegens schade van € 12.056,80 (100%), bepaald op € 680.
2. Eiser is opgeroepen om de auto te tonen bij de dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ). In het rapport van DRZ is de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat aan de hand van de koerslijst van AutotelexPro (marge) vastgesteld op € 15.910. DRZ heeft geen schade in aanmerking genomen.
3. Verweerder heeft een naheffingsaanslag Bpm, met inachtneming van de bevindingen van DRZ, vastgesteld op € 5.320.

Geschil4. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en naar een juist bedrag is opgelegd. Tevens is in geschil of de hoorplicht is geschonden en of recht bestaat op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

5. Eiser stelt dat de naheffingsaanslag ten onrechte en naar een te hoog bedrag is opgelegd. Daarnaast stelt eiser dat de hoorplicht is geschonden en dat recht bestaat op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
6. Verweerder stelt dat de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Daarnaast stelt verweerder dat de hoorplicht niet is geschonden.
Beoordeling van het geschil
7. Voorafgaande aan het doen van uitspraak op bezwaar is eiser viermaal uitgenodigd voor een hoorgesprek. Op de geplande 29 maart 2022 en vervolgens geplande 31 maart 2022 was de gemachtigde verhinderd. Het geplande hoorgesprek op 7 april 2022 heeft geen doorgang gevonden wegens een communicatiestoring bij verweerder. De gemachtigde van eiser is vervolgens op 8 april 2022 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 21 april 2022. Een herinnering voor het hoorgesprek op 21 april 2022 is op 14 april 2022 aan hem verzonden. Gemachtigde van eiser heeft op 21 april 2022 niet ingelogd via WebEx om deel te nemen aan het hoorgesprek. Verweerder heeft op 21 april 2022 geprobeerd telefonisch contact op te nemen met gemachtigde van eiser. Dat is niet gelukt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiser voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. Van schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake.
8. De Bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
9. Eiser stelt dat de Bpm is strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse voertuigen, aangifte en betaling van de belasting eerder plaats moet vinden dan het tijdstip waarop het belastbare feit zich heeft voorgedaan. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022 [1] is deze stelling onjuist.
10. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Verweerder heeft eiser bij brief van 20 oktober 2021 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiser de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder de eisen die het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel stelt gerespecteerd.
11. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. Dit volgt ook niet uit artikel 67 VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
12. Dat in de aangifte van een te hoge CO2-uitstoot is uitgegaan is niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om van een lagere uitstoot uit te gaan.
13. De bewijslast voor een waardevermindering van de auto als gevolg van schade rust op eiser. Hij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. Daarnaast heeft eiser ter zitting verklaard dat de auto niet in goede staat was. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met zijn taxatierapport en zijn verklaring ter zitting niet aannemelijk gemaakt dat de auto ten tijde van het doen van aangifte meer schade had dan door DRZ is onderkend. Met het rapport en de daarbij gevoegde foto’s wordt onvoldoende uitsluitsel gegeven over aard en omvang van de gestelde schade. Eiser heeft bovendien geen inkoopfactuur van de auto overgelegd, terwijl dat wel een aan een taxatierapport gestelde eis is en een inkoopfactuur relevante informatie kan bevatten over de staat van de auto [2] .
14. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling) staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Dat betekent dat verweerder mag en kan kiezen voor de onder het Ministerie van Financiën vallende DRZ. De door eiser aangehaalde jurisprudentie over de Europese aanbestedingsregels leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat sprake is van strijd met het Unierechtelijk beginsel van wapengelijkheid omdat eiser wettelijk verplicht is de waarde van het voertuig te laten vaststellen door een derde deskundige waarbij tal van voorwaarden gelden, terwijl voor de taxateur van DRZ die voorwaarden niet gelden.
15. Eiser heeft met een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023 [3] gesteld dat de naheffingsaanslag verminderd moet worden met € 691. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de naheffingsaanslag verminderd moet worden met een lager bedrag, te weten € 594. De rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslag verminderd dient te worden met € 594 (€ 15.910 (inkoopwaarde) : € 38.897 (nieuwprijs inclusief BTW en Bpm) x 100% = 40,9%. 40,9% x € 12.135 (Bruto Bpm) = € 4.963. € 5.557 (oorspronkelijke verschuldigde Bpm) -/- € 4.963 = € 594). De naheffingsaanslag moet verminderd worden tot een bedrag van € 4.726.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep gegrond.
17. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is op 21 december 2021 door verweerder ontvangen en de rechtbank doet op 10 juli 2024 uitspraak. De bezwaar- en beroepsfase heeft derhalve twee jaar en 7 maanden geduurd, zodat de redelijke termijn met 7 maanden is overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is volledig aan verweerder toe te rekenen.
18. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in onderhavige zaak niet gebleken. Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. Aan het arrest van het EHRM van 29 maart 2006 [4] kan in dit geval geen aanspraak op een hogere vergoeding worden ontleend.
Proceskosten
19. De rechtbank ziet geen aanleiding het door verweerder ingenomen standpunt om geen proceskosten toe te kennen te volgen. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.060 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 310, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1). Voor een hogere vergoeding bestaat geen aanleiding.
20. Nu het beroep gegrond is verklaard, dient het door eiser betaalde griffierecht te worden vergoed. De stelling dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van onderliggende vordering behoeft geen behandeling. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Het voorgaande neemt niet weg dat wettelijke rente verschuldigd wordt indien het griffierecht niet tijdig aan eiser wordt uitbetaald.
21. Bovengenoemde vergoedingen dienen op grond van artikel 19a, vierde lid, van de Wet Bpm uitsluitend plaats te vinden op een bankrekening die op naam staat van eiser. De rechtbank acht deze bepaling niet in strijd met enige verdragsrechtelijke bepaling.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 4.726;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.060;
- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 184 aan eiser te vergoeden;
- draagt verweerder op om de toegekende vergoedingen en het griffierecht te betalen op een bankrekening die op naam staat van eiser;
- bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na de datum waarop opgaaf is gedaan van een bankrekening op naam van eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. van Riel, rechter, in aanwezigheid van
mr. B. van Eeuwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl, daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift is, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend.
Verder vermeldt u ten minste het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

4.ECLI:CE:ECHR:2006:0329JUD003681397