ECLI:NL:RBDHA:2024:13335

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juni 2024
Publicatiedatum
21 augustus 2024
Zaaknummer
NL23.23910
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid van Kroatië voor asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 juni 2024 uitspraak gedaan in een asielzaak waarbij de eiser, vertegenwoordigd door mr. I. Wudka, in beroep ging tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had de aanvraag van de eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 28 mei 2024, waarbij de eiser zijn bezwaren tegen het bestreden besluit uiteenzette. De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris zich op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mocht beroepen, wat inhoudt dat men ervan uitgaat dat andere EU-lidstaten hun internationale verplichtingen nakomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen concrete aanwijzingen waren dat de eiser bij overdracht aan Kroatië een reëel risico zou lopen op een behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft ook verwezen naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State die het interstatelijk vertrouwensbeginsel bevestigden. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat de eiser aan Kroatië kan worden overgedragen voor de behandeling van zijn asielaanvraag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.23910

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [nummer] , eiser,

(gemachtigde: mr. P.J.M. Bongaarts),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. M.H.S. Volker).

Procesverloop

Bij besluit van 21 augustus 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft daarnaast de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (NL23.23911). Deze is bij uitspraak van 6 september 2023 toegewezen.
De rechtbank heeft het beroep op 28 mei 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. I. Wudka. De waarnemer van eisers gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt [naam] te zijn, geboren op [geboortedag] 1987. Hij heeft op 21 april 2023 in Nederland een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder onderzoek gedaan naar de vraag wie verantwoordelijk is voor de behandeling van deze aanvraag. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 13 juni 2022 in Griekenland en op 3 april 2023 in Kroatië een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland op 6 juni 2023 bij de Kroatische autoriteiten een verzoek om terugname gedaan op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening. De Kroatische autoriteiten hebben op 20 juni 2023 met de terugname van eiser ingestemd op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Hij is van mening dat er gegronde twijfel bestaat of nog wel mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Kroatië. Door verweerder is in het bestreden besluit uitgebreid betoogd dat hiervan nog immer kan worden uitgegaan. Verweerder heeft bij zijn motivering echter geen rekening gehouden met de meer recente uitspraken van enkele zittingsplaatsen die een andere mening zijn toegedaan. Eiser heeft in dit verband gewezen op de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 7 augustus 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:11921), zittingsplaats Haarlem, van 27 juli 2023 (NL23.19111) en 13 juli 2023 (NL23.16261 en NL23.16263) en zittingsplaats Haarlem van 12 juli 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:10520). Voornoemde uitspraken zien met name op de vraag of ook Dublinclaimanten in Kroatië te maken kunnen krijgen met pushbacks. Ter zitting heeft eiser gewezen op het stuk van het Centre of Peace Studies van 19 januari 2024. Daar blijkt uit dat slechts een klein aantal asielaanvragen wordt ingewilligd. Ook volgt uit dit stuk dat asielzoekers vaak volledig onvoorbereid het tweede gehoor ingaan omdat zij pas kort van te voren op de hoogte worden gebracht van het gehoor, in plaats van de voorgeschreven acht dagen.
4. De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt is dat verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van mag uitgaan dat Kroatië zijn internationale verplichtingen zal nakomen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft dit in de uitspraak van 13 september 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:3411) bevestigd. Dit oordeel heeft de Afdeling nadien diverse keren herhaald, bijvoorbeeld in de recente uitspraak van 30 april 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:978).
5. Het voorgaande betekent dat verweerder in beginsel mag uitgaan van het vermoeden dat Kroatië zijn internationale verplichtingen tegenover eiser zal nakomen. Het is aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Kroatië, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de autoriteiten van Kroatië, een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige behandeling. Daarvoor kan hij objectieve (landen)informatie over de werking van het asiel- en opvangsysteem in Kroatië overleggen of verklaringen afleggen over eigen ervaringen aangaande het asiel- en opvangsysteem in Kroatië. Van een schending van artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM zal, in geval de vreemdeling aannemelijk maakt dat er sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem, eerst sprake zijn indien die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken (zie punten 91-93 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218, in de zaak Jawo).
6. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hier niet in geslaagd. Daartoe overweegt rechtbank dat de door eiser aangehaalde uitspraken over het gestelde risico op pushbacks voor Dublinclaimanten bij terugkeer in Kroatië inmiddels zijn achterhaald door de uitspraak van de Afdeling van 13 september 2023. De Afdeling heeft in deze uitspraak geoordeeld dat uit de informatie die verweerder heeft verkregen uit het door hem verrichtte onderzoek volgt dat overgedragen Dublinclaimanten niet het risico lopen om door Kroatië te worden uitgezet zonder behandeling van hun asielverzoek of tijdens de behandeling van hun asielverzoek. De Kroatische autoriteiten hebben zich ook bereid verklaard om in voorkomende gevallen individuele garanties af te geven. De Afdeling betrekt bij dit oordeel ook de factsheet ‘Information on procedural elements and rights of applicants subject to a Dublin transfer to Croatia’ van 20 april 2023, waarin de Kroatische autoriteiten hun handelwijze bij overgedragen Dublinclaimanten in algemene zin en ten overstaan van alle lidstaten hebben omschreven. De Afdeling heeft deze informatie beschouwd als een uitdrukkelijke bevestiging door de Kroatische autoriteiten dat zij Dublinclaimanten zullen opnemen in de nationale asielprocedure, al dan niet na het opnieuw indienen van een verzoek om internationale bescherming. De Afdeling komt op grond van het vorenstaande tot de conclusie dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij op basis van de bevindingen uit het door hem verrichte onderzoek voor Kroatië mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
7. Eisers beroep op het stuk van het Centre of Peace leidt de rechtbank niet tot het oordeel dat niet ten aanzien van Kroatië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Dat er ten opzichte van het aantal ingediende asielaanvragen in 2022 en een deel van 2023 slechts een klein aantal is ingewilligd, maakt op zichzelf niet dat geconcludeerd dient te worden dat Kroatië zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Dit biedt immers te weinig informatie om enige conclusie aan te verbinden, laat staan dat hieruit volgt dat sprake is van structurele tekortkomingen in de asielprocedure. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat asielzoekers vaak pas kort voor hun tweede gehoor op de hoogte worden gesteld. Indien eiser zich na overdracht geconfronteerd ziet met problemen met betrekking tot de asielprocedure dan dient hij zich te wenden tot de Kroatische (hogere) autoriteiten of de daarvoor aangewezen instanties. Niet gebleken is dat zij eiser niet willen of kunnen helpen dan wel dat klagen bij voorbaat zinloos is.
8. De rechtbank overweegt verder dat het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser is toegewezen vanwege de prejudiciële vragen over de (on)deelbaarheid van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Inmiddels heeft het Hof van Justitie (Hof) deze vragen beantwoord. Uit het arrest van 29 februari 2024 (ECLI:EU:C:2024:195) volgt dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel deelbaar is. Het Hof heeft in dit arrest geoordeeld dat het feit dat de verantwoordelijke lidstaat overgaat tot pushbacks en bewaring aan zijn grensposten van derdelanders die aan de grens een asielverzoek wensen in te dienen, op zichzelf niet in de weg staat aan de overdracht van een asielzoeker aan die lidstaat. Van een overdracht moet wél worden afgezien wanneer er ernstige, op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de over te dragen asielzoeker een reëel risico loopt om onderworpen te worden aan dergelijke praktijken en hij daardoor terecht zou kunnen in een met artikel 4 van het Handvest strijdige situatie. Gelet op wat er hiervoor is overwogen, bestaat er geen grond voor het oordeel dat Dublinclaimanten in het algemeen of eiser in het bijzonder bij overdracht aan Kroatië een reëel risico lopen/loopt op een behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM.
9. Voor zover eiser stelt dat verweerder ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan zijn medische omstandigheden, overweegt de rechtbank dat ook deze grond niet kan slagen. Anders dan eiser stelt is dit door verweerder wel degelijk betrokken in het bestreden besluit. Verweerder heeft er ten aanzien van eisers astma op gewezen dat eiser dit niet heeft onderbouwd en dat dit daarom geen reden is om zijn asielaanvraag inhoudelijk in behandeling te nemen. Ook wijst verweerder er op dat er geen aanwijzingen waarom Nederland het meest geschikte land is om eiser te behandelen en dat Kroatië dezelfde medische verzorgingsmogelijkheden als Nederland heeft. Daarnaast is door verweerder opgemerkt dat indien eiser toestemming geeft er op grond van artikel 32 van de Dublinverordening een uitwisseling van zijn medische gegevens kan plaatsvinden tussen Nederland en Kroatië. Nu eiser nog immer geen medische onderbouwing heeft overgelegd, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel of om verweerder op te dragen om aan de Kroatische autoriteiten aanvullende garanties te vragen.
10. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder Kroatië terecht verantwoordelijk heeft geacht voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en aan Kroatië overgedragen mag worden. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. van Marle, rechter, in aanwezigheid van C. van Osch, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.