ECLI:NL:RBDHA:2024:13388

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 augustus 2024
Publicatiedatum
22 augustus 2024
Zaaknummer
AWB 24/13161
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in het kader van Dublinverordening met betrekking tot asielaanvraag

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening van de verzoeker afgewezen. De verzoeker, die in behandeling is bij een dermatoloog vanwege verergerde huidklachten, verzoekt om uitstel van zijn overdracht aan Spanje in het kader van de Dublinverordening. De voorzieningenrechter oordeelt dat de overgelegde medische stukken onvoldoende nieuw bewijs leveren ten opzichte van eerdere uitspraken en dat de situatie van de verzoeker niet zodanig is veranderd dat de rechtmatigheid van de overdracht in twijfel kan worden getrokken. De voorzieningenrechter wijst erop dat de verzoeker geen nieuwe feiten heeft aangedragen die relevant zijn voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de overdracht. De minister van Asiel en Migratie heeft eerder al besloten dat Spanje verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van de verzoeker, en dit besluit is door de rechtbank Den Haag ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter concludeert dat er geen reden is om de overdracht uit te stellen en wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. De uitspraak is gedaan op 20 augustus 2024 en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 24/13161

uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 augustus 2024 in de zaak tussen

[naam] , verzoeker

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. E. Stap),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: Ch.R. Vink).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de voorgenomen overdracht in het kader van de Dublinverordening.
1.1.
In verband met het spoedeisende karakter van dit verzoek om een voorlopige voorziening heeft een openbare behandeling van het verzoek niet plaatsgevonden.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.1.
Bij besluit van 19 juli 2024 is de asielaanvraag van verzoeker niet in behandeling genomen omdat Spanje verantwoordelijk is voor de aanvraag. Bij uitspraak van 15 augustus 2024 is het hiertegen ingestelde beroep door de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, ongegrond verklaard.
2.2.
Met de kennisgeving van 13 augustus 2024 heeft de minister aangegeven dat verzoeker op 21 augustus 2024 in het kader van de Dublinverordening zal worden overgedragen aan de autoriteiten van Spanje. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Ook heeft hij op 20 augustus 2024 de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
3. Verzoeker voert aan dat hij in verband met huidklachten in behandeling is bij een dermatoloog en dat de klachten recentelijk zijn verergerd. Hij geeft aan dat hij op 5 september 2024 een afspraak met deze dermatoloog heeft om nadere behandeling te bespreken. Verder heeft verzoeker een afspraak met POH-GGZ op 16 september 2024 om verdere behandeling van zijn klachten en aandoeningen een nader behandelplan op te stellen. Verzoeker heeft van de gemaakte afspraken bewijsstukken overgelegd.
3.1
Verzoeker voert voorts aan dat Nederland op dit moment het meest aangewezen land is om de klachten waarvoor hij in behandeling is (verder) te behandelen. Volgens hem is het op dit moment volstrekt onduidelijk of in Spanje dezelfde specifieke behandelmogelijkheden voor hem voorhanden zijn. Naar aanleiding van het verzoek van de griffier, heeft gemachtigde van verzoeker, ter nadere onderbouwing van zijn verergerde klachten, op 20 augustus 2024 een e-mail gestuurd waarin hij aangeeft dat de huidklachten sinds 15 augustus 2024 verergerd zijn. Met name noemt hij toegenomen jeuk en schilfers in zijn gezicht waardoor het voor verzoeker ook moeilijker wordt om zich naar buiten toe te begeven.
3.2
Verzoeker verzoekt zijn uitreis uit te stellen en te annuleren totdat er meer duidelijkheid is over zijn medische toestand. Verzoeker acht zijn overdracht strijdig met artikel 3 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) en betoogt dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen dan wel onvoldoende gemotiveerd.
3.3
De minister stelt zich op het standpunt dat de mededeling van verzoeker dat zijn huidklachten sinds 15 augustus 2024 zijn verergerd niet kan worden gezien als rechtens relevante nova. Hij verwijst hierbij naar de hiervoor genoemde uitspraak van 15 augustus 2024. De door verzoeker aangevoerde gronden maken ook dat niet sprake is van een dusdanige wijziging van de situatie ten tijde van de geplande overdracht dat niet langer zou kunnen worden uitgegaan van de rechtmatigheid van de feitelijke overdracht, aldus de minister.
3.4
De voorzieningenrechter overweegt het volgende. Zoals de ABRvS eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ2788), is de mogelijkheid tot het maken van bezwaar op basis van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 tegen een voorgenomen feitelijke uitzetting beperkt tot een bezwaar over de wijze waarop verweerder van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik maakt. Daarnaast is het maken van zodanig bezwaar mogelijk, indien de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan.
3.5
Zoals de ABRvS eveneens eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:3405) moet een vreemdeling in dat geval nieuwe feiten en omstandigheden aanvoeren ten opzichte van wat hij tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot die uitzetting voortvloeit, heeft aangevoerd of had kunnen aanvoeren. Is wat een vreemdeling aanvoert niet nieuw, dan wel niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de uitzetting, dan kan dit niet tot een geslaagd rechtsmiddel tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting leiden, tenzij zich een geval voordoet als omschreven in paragraaf 45 van het arrest van het EHRM, Bahaddar t. Nederland, van 19 februari 1998. Het voorgaande geldt ook in dit geval, waar het gaat om de feitelijke overdracht van de vreemdeling (vlg. de uitspraak van ABRvS van 14 maart 2019, ECLI:NL:TVS:2019:837).
3.6
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in dat wat verzoeker aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd, geen grond gelegen voor het oordeel dat niet van de rechtmatigheid van de overdracht en wijze waarop deze wordt geeffectueerd kan worden uitgegaan. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. De omstandigheid dat verzoeker huidklachten heeft en afspraken heeft gepland bij medisch specialisten maakt niet dat er sprake is van een nieuw, dan wel relevant feit dat van belang is voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de uitzetting. Uit de overgelegde informatie blijkt immers alleen dat er afspraken zijn ingepland bij een dermatoloog en bij POG-GGZ. Hieruit blijkt echter nog steeds niet dat verzoeker daadwerkelijk medische klachten heeft. Voorts is de enkele stelling van de gemachtigde dat de huidklachten verergerd zijn en verzoeker hiervan psychische gevolgen ondervindt, ontoereikend voor het oordeel dat er sprake zou zijn van een nieuw feit of een nieuwe omstandigheid. Met de overgelegde stukken is naar het oordeel van de voorzieningenrechter derhalve onvoldoende geconcretiseerd welke feiten en omstandigheden nu nieuw zijn ten opzichte van de situatie zoals bekend ten tijde van de nog maar kort gedane uitspraak van de rechtbank. In die zin is er geen sprake van nieuwe feiten als bedoeld in overweging 3.4.
3.7
Het beroep op artikel 3 van het EVRM slaagt evenmin, omdat de voorzieningenrechter niet is gebleken dat hier sprake van zal zijn bij terugkeer naar Spanje.

Conclusie en gevolgen

4. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Dat betekent dat de voorzieningenrechter geen reden ziet om de feitelijke overdracht van verzoeker aan Spanje uit te stellen tot een nader te bepalen datum na 21 augustus 2024. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Buikema, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2024 en openbaar uitgemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.