ECLI:NL:RBDHA:2024:1339

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 februari 2024
Publicatiedatum
7 februari 2024
Zaaknummer
NL23.36224
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid van Duitsland en ongegrond beroep

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 februari 2024 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Soedanese nationaliteit, zijn asielaanvraag indiende na eerder te zijn afgewezen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft eerder in 2022 een asielaanvraag ingediend die ook niet in behandeling werd genomen, wat door de rechtbank in een eerdere uitspraak is bevestigd. Eiser heeft zijn beroep tegen het bestreden besluit ingediend, maar is niet verschenen op de zitting. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft aangevoerd dat zijn gezinssituatie, waaronder de zwangerschap van zijn partner, aanleiding zou moeten zijn om de aanvraag in Nederland te behandelen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de aanvraag niet aan zich te trekken, omdat de omstandigheden van eiser niet als bijzonder genoeg werden beschouwd om van de Dublinverordening af te wijken. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.36224

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A. Simicevic),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. M. Talsma).

Procesverloop

Bij besluit van 15 november 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag
van eiser niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 18 januari 2024 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten
vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1995 en de Soedanese nationaliteit te hebben. Op 13 april 2022 heeft hij voor de eerste maal een asielaanvraag ingediend in Nederland. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 3 oktober 2022 niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling daarvan. Bij uitspraak van 19 december 2022 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep daartegen ongegrond verklaard. [1] Het hoger beroep tegen deze uitspraak is door de Afdeling [2] ongegrond verklaard bij uitspraak van 16 januari 2023. [3] Het besluit van 3 oktober 2022 staat daarmee in rechte vast.
2. Op 12 juni 2023 heeft eiser de onderhavige asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vw. [4] Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een asielvergunning niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening [5] is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en stelt dat verweerder de behandeling van de aanvraag van eiser aan zich had moeten trekken op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, dan wel uitdrukkelijk had moeten motiveren waarom de door eiser gestelde omstandigheden geen aanleiding zijn voor verweerder om de behandeling aan zich te trekken. Indien hij wordt overgedragen is het onzeker of en hoe hij kan terugkeren naar Nederland en zal hij lange tijd gescheiden zijn van zijn partner en dochter. Eiser heeft documenten overgelegd om aan te tonen dat zijn partner ook weer zwanger is. Eiser verwijst ook naar het arrest van het Hof [6] in de zaak M.A. en anderen tegen Ierland [7] en de prejudiciële vragen van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 29 november 2021. [8] Indien verweerder de asielaanvraag van eiser inhoudelijk behandelt en daardoor een ambtshalve 8 EVRM-beoordeling zal moeten verrichten, valt niet uit te sluiten dat het eiser en zijn vrouw en kinderen moet worden toegestaan hun familieleven hier te lande uit te oefenen. Eiser verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 14 juli 2022. [9] Eiser meent dat voldoende blijkt dat hij betrokken is bij zijn gezin. Hij kan niet volgen dat verweerder twijfelt aan het ouderschap en meent dat verweerder de stelling dat zij geen gezinsleden zijn onvoldoende heeft onderbouwd.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Zoals bij de uitspraak van 19 december 2022 reeds is geoordeeld, slaagt eisers beroep op het arrest M.A. en de prejudiciële vragen van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, niet. De rechtbank heeft in de vorige uitspraak ook reeds overwogen dat de echtgenote van eiser geen verzoek heeft gedaan om internationale bescherming, omdat zij in Nederland is toegelaten in het kader van gezinshereniging. De echtgenote is dan ook geen gezinslid in de zin van Dublinverordening.
6. Ten aanzien van de toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening komt aan verweerder beoordelingsruimte toe. Dat betekent dat de rechtbank deze beslissing terughoudend moet toetsen. Verder heeft het Hof in het arrest M.A. beslist dat overwegingen in verband met het belang van het kind voor een lidstaat niet de verplichting kunnen scheppen om van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening gebruik te maken en een verzoek te behandelen waarvoor hij niet verantwoordelijk is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen aanleiding is om de behandeling van de asielaanvraag van eiser alsnog aan zich te trekken. Zoals de rechtbank eerder heeft geoordeeld, heeft verweerder de omstandigheid dat de zwangere echtgenote in Nederland verblijft niet hoeven aanmerken als een bijzondere, individuele omstandigheid die maakt dat overdracht van eiser aan Duitsland van een onevenredige hardheid getuigt. Daarbij speelt ook een rol dat de echtgenote van eiser geen gezinslid is in de zin van de Dublinverordening. Het enkele feit dat er inmiddels een kind is geboren en zijn echtgenoot wederom zwanger is, maakt dit niet anders. Dit omdat verweerder de door eiser gestelde familieband onvoldoende onderbouwd heeft kunnen vinden. De Dublinverordening beoogt wel waarborgen te bieden voor het familie- en gezinsleven, die hun weerslag vinden in de artikelen 8, 9, 10, 11 en 16. Deze artikelen bieden voor eiser gelet op het voorgaande geen uitkomst. Verweerder hoeft niet zonder meer in gezinsverbanden, die door die artikelen niet worden beschermd, aanleiding te zien de behandeling van een asielaanvraag onverplicht aan zich te trekken. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat de belangen van het kind onvoldoende bij de besluitvorming zijn betrokken.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.F. Bethlehem, rechter, in aanwezigheid van mr. J. de Winter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
3.Zaaknummers 202207300/1 /V2 en 202207300/2/V2 (niet gepubliceerd).
4.Vreemdelingenwet 2000.
5.Verordening (EU) nr. 604/2013.
6.Hof van Justitie van de Europese Unie.
7.C-661/17, ECLI:EU:C:2019:53.