ECLI:NL:RBDHA:2022:13936

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
NL22.19863
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid van Duitsland en gezinsleven

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 december 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Soedanese man, zijn asielaanvraag had ingediend in Nederland. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, als verweerder, had de aanvraag niet in behandeling genomen op basis van de Dublinverordening, omdat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, maar verscheen niet op de zitting. De rechtbank heeft de zaak behandeld en de argumenten van eiser, die onder andere verwees naar zijn gezinsleven en de zwangerschap van zijn echtgenote, overwogen. Eiser stelde dat zijn huwelijksakte en ziekenhuisdocumentatie niet waren meegewogen door de verweerder, wat volgens hem een schending van zijn rechten was. De rechtbank oordeelde dat de verweerder zich terecht op het standpunt had gesteld dat er geen aanleiding was om de asielaanvraag aan zich te trekken, gezien de verantwoordelijkheidscriteria van de Dublinverordening. De rechtbank concludeerde dat de belangen van het kind niet onvoldoende waren betrokken bij de besluitvorming en dat de asielaanvraag van eiser ongegrond was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.19863

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A. Simicevic),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. N.L. Schoonbrood).

Procesverloop

Bij besluit van 3 oktober 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 2 december 2022 op zitting behandeld in Breda. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met een voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Soedanese nationaliteit te hebben. Op 13 april 2022 heeft eiser een asielaanvraag ingediend in Nederland.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vw. [1] Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een asielvergunning niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening [2] is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en stelt dat verweerder de overgelegde huwelijksakte en ziekenhuisdocumentatie niet heeft bekeken. Daaruit blijkt immers dat er sprake is van een gezinsleven nu eiser ruim twee maanden voor zijn
asielaanvraag is getrouwd en zijn echtgenote voor zijn asielaanvraag al zwanger was. Verweerder heeft dit op geen enkele wijze meegewogen. Eiser doet hiermee een beroep op de gezinsprocedure van artikel 11 van de Dublinverordening. Eiser verwijst ook naar het arrest van het HvJEU [3] in de zaak M.A. en anderen tegen Ierland [4] en de prejudiciële vragen van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 29 november 2021. [5] Voorts had verweerder de behandeling van de aanvraag van eiser aan zich moeten trekken op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, dan wel uitdrukkelijk moeten motiveren waarom de door eiser gestelde omstandigheden geen aanleiding zijn voor verweerder om de behandeling aan zich te trekken. Bij overdracht aan Duitsland zal eiser lange tijd worden gescheiden van zijn echtgenote en zal hij haar niet kunnen bijstaan gedurende haar zwangerschap en zowel de geboorte als de eerste maanden van zijn kind missen. Indien verweerder de asielaanvraag van eiser inhoudelijk behandelt en daardoor een ambtshalve 8 EVRM-beoordeling zal moeten verrichten, valt niet uit te sluiten dat het eiser en zijn vrouw en (nu nog ongeboren) kind moet worden toegestaan hun familieleven hier te lande uit te oefenen. Eiser verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 14 juli 2022. [6]
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Uit rechtspraak van het HvJEU [7] en van de Afdeling [8] volgt dat een vreemdeling bij aanwending van een rechtsmiddel tegen een door de verzoekende lidstaat genomen overdrachtsbesluit, in een terugnamesituatie geen beroep kan doen op de verantwoordelijkheidscriteria uit hoofdstuk III van de Dublinverordening. Op deze hoofdregel bestaat een uitzondering als een situatie als bedoeld in artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening aan de orde is. Voor een beroep op artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening is vereist dat de vreemdeling zijn asielaanvraag in de aangezochte lidstaat (impliciet) heeft ingetrokken voordat de procedure voor het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is afgerond.
5. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat sprake is van een terugnameverzoek, zodat eiser in beginsel geen beroep kan doen op de verantwoordelijkheidscriteria in Hoofdstuk III van de Dublinverordening, waaronder artikel 11. Duitsland heeft de verantwoordelijkheid immers geaccepteerd op grond van artikel 18, eerste lid, onder d, van de Dublinverordening. Dit betekent dat de asielaanvraag van eiser is afgewezen, zoals eiser zelf ook heeft verklaard en daarmee ook dat de procedure tot het vaststellen van de verantwoordelijke lidstaat was afgerond in Duitsland. Er is dan ook geen sprake van een situatie als in artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening. De verwijzing in dit verband naar het arrest van het HvJEU in de zaak M.A. en de prejudiciële vragen treft dan ook geen doel. Daarnaast heeft de echtgenote van eiser geen verzoek gedaan om internationale bescherming, omdat zij in Nederland is toegelaten in het kader van gezinshereniging. De echtgenote is dan ook geen gezinslid in de zin van Dublinverordening. Ook gelet hierop is artikel 11 van de Dublinverordening niet van toepassing.
6. Bij de beslissing om al dan niet gebruik te maken van de bevoegdheid om het asielverzoek onverplicht aan zich te trekken heeft verweerder beoordelingsruimte. [9] Dat betekent dat de rechtbank deze beslissing terughoudend moet toetsen. Daarnaast heeft het HvJEU in het eerdergenoemd arrest beslist dat overwegingen in verband met het belang van het kind voor een lidstaat niet de verplichting kunnen scheppen om van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening gebruik te maken en een verzoek te behandelen waarvoor hij niet verantwoordelijk is.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen aanleiding is om de behandeling van de asielaanvraag van eiser alsnog aan zich te trekken. De omstandigheid dat de zwangere echtgenote van eiser in Nederland verblijft, heeft verweerder niet hoeven aanmerken als een bijzondere, individuele omstandigheid die maakt dat overdracht van eiser aan Duitsland van een onevenredige hardheid getuigt. Verweerder heeft niet ten onrechte opgemerkt dat de echtgenote naar Duitsland kan afreizen om bij eiser te zijn. Zij heeft immers legaal verblijf in Nederland. De Dublinverordening beoogt wel waarborgen te bieden voor het familie- en gezinsleven, die hun weerslag vinden in de artikelen 8, 9, 10, 11 en 16. Deze artikelen bieden voor eiser geen uitkomst. Verweerder hoeft niet zonder meer in gezinsverbanden, die door die artikelen niet worden beschermd, aanleiding te zien de behandeling van een asielaanvraag onverplicht aan zich te trekken. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat de belangen van het kind onvoldoende bij de besluitvorming zijn betrokken.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. Ż.A. Meinert, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Verordening (EU) nr. 604/2013.
3.Hof van Justitie van de Europese Unie.
4.C-661/17; ECLI:EU:C:2019:53.
7.Het arrest van 2 april 2019, ECLI:EU:C:2019:280.
8.De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 31 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3672, r.o. 5 en 5.1.
9.Zie bijvoorbeeld uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:74.