In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 februari 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Soedanese vreemdeling. Eiser, die zich in Nederland bevond, had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij hem op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) de maatregel van bewaring was opgelegd. Eiser stelde dat hij niet aan het toezicht had onttrokken en dat de opgelegde zware en lichte gronden voor bewaring niet terecht waren. De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld en vastgesteld dat de zware grond 3b, die stelde dat eiser zich aan het toezicht had onttrokken, niet voldoende was onderbouwd. Eiser was immers net over de grens met België aangehouden en had nog geen kans gehad om zich te melden bij de Nederlandse autoriteiten. De rechtbank oordeelde echter dat de andere gronden, zowel de zware als de lichte, wel terecht waren toegepast. De rechtbank concludeerde dat aan de voorwaarden voor inbewaringstelling was voldaan, omdat er voldoende gronden waren om de maatregel te rechtvaardigen. Daarnaast werd het beroep van eiser ongegrond verklaard en werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende voortvarend had gehandeld in de overdracht van eiser naar Frankrijk, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.