ECLI:NL:RBDHA:2024:13546

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 augustus 2024
Publicatiedatum
26 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.31670
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenrechtelijke procedure met verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 augustus 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser, een Somalische asielzoeker, was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel was gebaseerd op artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000, en eiser had hiertegen beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. De rechtbank behandelde de zaak op 21 augustus 2024, waarbij zowel eiser als verweerder zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring rechtmatig was, ondanks dat de bewaring op 20 augustus 2024 was opgeheven. Eiser had zich eerder aan het toezicht onttrokken en er bestond een significant risico dat hij dit opnieuw zou doen. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de ophouding, zoals vermeld in de Vreemdelingenwet, voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. Eiser voerde aan dat hij onzorgvuldig was gehoord en dat er medische omstandigheden waren die de maatregel in de weg stonden, maar de rechtbank verwierp deze argumenten.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangegeven, waarbij hoger beroep mogelijk is bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.31670

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. D. Matadien),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. G.T. Cambier).

Procesverloop

Bij besluit van 8 augustus 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft met ingang van 20 augustus 2024 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 21 augustus 2024 op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 2003 en de Somalische nationaliteit te hebben.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Grondslag ophouding en staandehouding
3. Eiser voert aan dat de grondslag van de staandehouding op grond van artikel 50, eerste lid, van de Vw onjuist is. Eiser zat namelijk nog in de asielprocedure. Daarnaast is eiser ten onrechte opgehouden op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw. Gelet op het feit dat verweerder aan eiser tegenwerpt dat hij verschillende aliassen heeft opgegeven kan verweerder niet stellen dat zijn identiteit en nationaliteit onmiddellijk kon worden vastgesteld. De juiste grondslag is volgens eiser dan ook artikel 50, tweede lid, van de Vw.
4. De rechtbank is van oordeel dat eiser terecht op grond van artikel 50, eerste lid, van de Vw is staandegehouden. Op 23 mei 2024 is ten aanzien van eiser een overdrachtsbesluit genomen en eiser had dan ook geen rechtmatig verblijf in Nederland. Hiermee is voldaan aan het vereiste van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf.
5. De beroepsgrond dat eiser op een onjuiste grondslag is opgehouden slaagt. Hoewel verweerder beschikt over de door eiser opgegeven personalia wijst eiser er terecht op dat verweerder aan hem tegenwerpt dat er van eiser verschillende aliassen bekend zijn. Bovendien heeft eiser geen identificerende documenten overgelegd om zijn identiteit en nationaliteit te onderbouwen. Gelet hierop is de rechtbank met eiser van oordeel dat eiser ten onrechte is opgehouden op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw en dat de juiste grondslag is artikel 50, tweede lid, van de Vw.
6. Gelet op het voorgaande kleeft er een gebrek aan het voortraject. Naar het oordeel van de rechtbank weegt de ernst van het gebrek echter niet op tegen de belangen die met de maatregel van bewaring gediend zijn. Het is een gebrek van geringe aard. Bovendien is er een andere grondslag voor de ophouding beschikbaar. De maximale duur van de ophouding op grond van artikel 50, derde lid, of artikel 50, tweede lid, van de Vw bedraagt evenveel uren. Verder is, zo volgt uit het hiernavolgende, de bewaring zelf rechtmatig en bestaat een significant risico op onderduiken. Het gebrek in de ophouding leidt daarom niet tot onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring.
De maatregel van bewaring
7. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
8. Eiser voert in het algemeen aan dat er rechtens geen redelijk vermoeden is dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Er is namelijk sprake van medische omstandigheden. Daarnaast betwist eiser alle zware en lichte gronden. Eiser voert aan dat hij een asielzoeker is en dat daarom niet aan hem kan worden tegengeworpen dat hij niet rechtmatig Nederland is ingereisd. Daarnaast heeft eiser zich weliswaar onttrokken aan het toezicht, maar hij heeft dit enkel gedaan om te proberen terug te keren naar België. Ook volgt eiser niet dat hij onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit en nationaliteit. In Oostenrijk is alleen een andere geboortedatum van eiser bekend. Die registratie berust op een verschrijving en is niet aan eiser te wijten. Daarnaast heeft eiser voldoende medewerking verleend aan zijn overdracht en heeft hij zich beschikbaar gehouden door zijn verblijf in het AZC. Over de lichte gronden voert eiser aan dat hij in een AZC verbleef en afhankelijk was van de hem geboden voorzieningen. Eiser had er dan ook geen enkel belang bij om zich te onttrekken aan het toezicht.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in ieder geval de zware gronden 3a, 3b, 3e en 3k aan de maatregel ten grondslag kunnen leggen. Feitelijk juist is dat eiser niet op voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen. Hij beschikte niet over een identificerend document en visum om Nederland in te mogen reizen. Dat eiser een asielzoeker is doet aan de feitelijke juistheid van deze zware grond niet af. Ook de zware grond 3b is feitelijk juist. Eiser heeft zich op 18 maart en 17 mei 2024 aan het toezicht onttrokken door met onbekende bestemming te vertrekken uit het AZC. Het door eiser opgegeven motief, dat hij is vertrokken om terug te keren naar België, maakt dat niet anders. Verder heeft verweerder terecht de zware grond 3e aan de maatregel ten grondslag gelegd omdat eiser in Oostenrijk een andere geboortedatum heeft opgegeven dan in Nederland. Dat sprake is van een kennelijke verschrijving zoals eiser aanvoert, volgt de rechtbank niet. Eiser heeft deze stelling niet onderbouwd met documenten. Tot slot heeft eiser op 23 mei 2024 een overdrachtsbesluit ontvangen en eiser heeft door zich te onttrekken niet meegewerkt aan de overdracht. De zware grond 3k is daarom feitelijk juist en verweerder heeft ook deze grond terecht aan eiser tegengeworpen.
10. Deze zware gronden kunnen de maatregel van bewaring reeds dragen, omdat gelet op artikel 5.1b, tweede lid, van het Vb daaruit een significant risico als bedoeld in artikel 5.1a, vijfde lid, onder b, van het Vb voortvloeit dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De in de maatregel genoemde betwiste lichte gronden kunnen daarom verder onbesproken blijven.
Lichter middel
11. Eiser voert aan dat hij onzorgvuldig is gehoord. Eiser verbleef met zijn broer op zijn kamer in het AZC. Dat blijkt ook uit het proces-verbaal van binnentreden. Er is sprake van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. [1] Verweerder heeft dit punt onvoldoende meegewogen.
12. Deze beroepsgrond slaagt niet. Nog daargelaten dat eiser zijn stelling niet heeft onderbouwd, raakt deze beroepsgrond niet aan de rechtmatigheid van de maatregel. Het enkele gegeven dat een vreemdeling gezinsleven heeft maakt niet zondermeer dat geen maatregel van bewaring kan worden opgelegd. Voor zover eiser daarmee aanvoert dat verweerder een lichter middel dan bewaring had moeten toepassen, slaagt ook dat beroep niet. Het is een gegeven dat er een significant risico is op onttrekking aan het toezicht. Dat eiser stelt gezinsleven met zijn broer te hebben, doet daaraan niet af. Niet is gesteld of gebleken dat sprake is van afhankelijkheid tussen eiser en zijn broer. Daarnaast is niet gebleken dat de bewaring onevenredig bezwarend is voor eiser. Eisers stelling dat er sprake is van medische omstandigheden die aan de maatregel van bewaring in de weg staan, heeft hij niet onderbouwd. De enkele mededeling van eiser in het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling, dat hij onder behandeling staat van een arts en slaapmedicatie krijgt, is onvoldoende.
Voortvarendheid
13. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend werkte aan de overdracht van eiser naar België. Er was immers al een claimakkoord met België. Verweerder had de overdracht sneller kunnen regelen.
14. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend werkte aan eisers overdracht. Eiser is op 8 augustus 2024 in bewaring gesteld. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat eiser op 12 augustus 2024 is verzocht een formulier te ondertekenen voor toestemming van de overdracht van zijn medisch dossier aan België. Op 14 augustus 2024 heeft eiser dat formulier ondertekend en is met eiser een vertrekgesprek gevoerd. Ook heeft verweerder op die datum de overdracht van eiser op 20 augustus 2024 aangekondigd. Op 20 augustus 2024 is eiser daadwerkelijk aan België overgedragen. Daarmee heeft verweerder voldoende voortvarend gewerkt aan de overdracht van eiser.
Geschiktheid detentiecentrum
15. Tot slot voert eiser aan dat de tenuitvoerlegging van de bewaring niet strookt met artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn. [2] Het detentiecentrum hanteert volgens eiser namelijk een strikt bewaringsregime. Verweerder heeft niet onderzocht of het detentieregime in Rotterdam specifiek voor eiser geschikt is. Gelet op eisers medische omstandigheden had verweerder dat wel moeten onderzoeken. Daarnaast betwist eiser dat hij feitelijk toegang had tot medische zorg.
16. De rechtbank begrijpt dat niet in geschil is dat het Detentiecentrum Rotterdam kan worden gekwalificeerd als een speciale inrichting voor bewaring als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn. Dit volgt ook uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 21 juli 2022. [3] Voor zover eiser aanvoert dat verweerder had moeten nagaan of het detentieregime in Rotterdam specifiek geschikt is voor eiser volgt de rechtbank dat niet. De bewaringsrechter kan volgens de Afdeling niet oordelen over de wijze waarop feitelijk uitvoering wordt gegeven aan het regime binnen het detentiecentrum waar de vreemdeling in bewaring is gesteld. [4] Daarvoor staan andere rechtsmiddelen open. Bovendien heeft verweerder ter zitting vermeld dat elke vreemdeling die in bewaring wordt gesteld een medische intake krijgt bij binnenkomst. De beroepsgrond dat eiser geen toegang heeft tot de medische voorzieningen in detentie, heeft eiser niet onderbouwd.
Tot slot
17. Ook overigens is niet gebleken dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig is geweest.
Conclusie
18. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 22 augustus 2024 door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. S.D.C.J. Verheezen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden.
2.Richtlijn 2008/115/EG.