ECLI:NL:RBDHA:2024:13680

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 augustus 2024
Publicatiedatum
27 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.32185
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Hanssen - Telman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring van een Poolse vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 augustus 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die aan eiser, een Poolse vreemdeling, was opgelegd. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw). Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie, dat op 6 augustus 2024 was genomen, waarin de maatregel van bewaring werd opgelegd. De rechtbank heeft het beroep op zitting behandeld op 23 augustus 2024, waarbij eiser en de minister zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de bewaring beoordeeld en vastgesteld dat eiser onder de in de Vw genoemde categorie vreemdelingen valt. Eiser had geen rechtmatig verblijf in Nederland en was eerder een terugkeerbesluit opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende gronden had om de maatregel van bewaring op te leggen, waaronder het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder zijn stelling dat hij niet bewust aan het toezicht had onttrokken, verworpen.

De rechtbank concludeerde dat de minister terecht had geoordeeld dat een minder dwingende maatregel niet doeltreffend zou zijn en dat er geen persoonlijke omstandigheden waren die de bewaring onevenredig bezwarend maakten. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.32185

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [datum],
van Poolse nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. N. den Ouden),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de minister
(gemachtigde: mr. N. Mikolajczyk).

Procesverloop

Bij besluit van 6 augustus 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring opgelegd, op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. [1]
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De minister heeft eiser aangezegd dat hij op 23 augustus 2024 per vliegtuig zal uitreizen naar Krakow, Polen.
De rechtbank heeft het beroep op 23 augustus 2024 op zitting behandeld. Eiser was al opgehaald voor de uitzetting en heeft zich, evenals de minister, laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Hieraan is ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)
3b. zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op
vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
(lichte gronden)
4a. zich niet aan één of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van de Vb [2] heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft; en
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2. De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Ook heeft de minister gemotiveerd dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
3. De rechtbank beoordeelt het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Grondslag
4. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw genoemde categorie vreemdelingen. In het besluit van 14 mei 2024 is vastgesteld dat eiser als gemeenschapsonderdaan geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland op grond van het Unierecht. Daarbij is aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd en is hem aangezegd om Nederland binnen vier weken te verlaten. Het besluit is in persoon aan eiser uitgereikt op 23 juni 2024. Niet gebleken is dat eiser hiertegen een rechtsmiddel heeft ingediend. Eiser is op 6 augustus 2024 aangehouden in Amsterdam.
Gronden
5. De rechtbank is van oordeel dat de minister de voornoemde zware en lichte gronden aan eiser heeft kunnen tegenwerpen en voldoende heeft gemotiveerd in de maatregel van bewaring. De minister heeft terecht aan eiser tegengeworpen dat hij zich niet heeft gemeld ten tijde van illegaal verblijf in Nederland (3b en 4a) en dat eiser niet zelfstandig is teruggekeerd naar Polen nadat aan hem een terugkeerbesluit is opgelegd en dit in persoon aan hem is uitgereikt (3c). Het betoog van eiser dat hij zich niet bewust aan het toezicht heeft onttrokken, dat hij nog maar twee weken onrechtmatig in Nederland verbleef en niet wist dat of waar hij zich moest melden, laat onverlet dat de gronden feitelijk juist zijn. Ter zitting heeft de minister bovendien terecht gesteld dat eenieder van de wet op de hoogte dient te zijn. De stelling van eiser dat artikel 4.49 van het Vb 2000 ten onrechte is opgenomen, laat onverlet dat de verplichtingen van het melden (artikel 4.39 van het Vb 2000) en het beschikken over een identiteitsdocument (artikel 4.21 van het Vb 2000) terecht zijn opgenomen onder grond 4a. Daarnaast is niet gebleken dat eiser is ingeschreven in de Basisregistratie Personen (4c) en over voldoende middelen beschikt om zijn terugkeer te bekostigen (4d). De rechtbank volgt eiser niet in de enkele stelling dat de minister had moeten doorvragen of eiser tijdelijk ergens kon verblijven. Bij de lichte gronden is nader toegelicht dat deze het onttrekken aan het toezicht aannemelijker maken dan zelfstandige terugkeer. Dit blijkt reeds uit de omstandigheid dat eiser zich twee weken aan het toezicht heeft onttrokken door zich niet te melden, doordat hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en omdat hij niet voldoende middelen heeft om terugkeer te bekostigen. Eiser heeft dit ook zelf verklaard en aangevoerd in beroep. Op grond van de voornoemde omstandigheden heeft de minister terecht geconcludeerd dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Het betoog slaagt in zoverre niet.
Lichter middel
6. Gelet op de omstandigheden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. De stellingen van eiser dat hij meewerkt aan zijn terugkeer naar Polen, dat hij meende dat dit snel kon gebeuren en dat hij onverwacht nu al langer dan twee weken in bewaring zit, leidt de rechtbank niet tot het oordeel dat een lichter middel aangewezen is. De minister heeft gelet op het onttrekkingsrisico terecht gesteld dat een lichter middel niet doeltreffend is om terugkeer te effectueren. Verder is niet gebleken van persoonlijke belangen of omstandigheden die de bewaring voor eiser onevenredig bezwarend maken.
Voortvarendheid
7. Eiser heeft aangevoerd dat zijn bewaring te lang duurt, nu hij van meet af aan heeft verklaard te willen terugkeren naar Polen en hij toch al twee weken en twee dagen vastzit. Ook is pas op 16 augustus 2024 een vlucht is aangevraagd, terwijl de Poolse autoriteiten al op 12 augustus 2024 akkoord zijn gegaan met zijn terugkeer. De minister heeft volgens eiser daarom onvoldoende voortvarend gehandeld.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister terecht gesteld dat hij voor de uitzetting van eiser afhankelijk is van de Poolse autoriteiten, nu eiser niet beschikt over identiteitsdocumenten. De rechtbank overweegt dat op 7 augustus 2024 een kopie van een identiteitskaart van eiser achterhaald is en dat het OM gevraagd is of er bezwaar bestond tegen de uitzetting. Verder is op 8 augustus 2024 een vertrekgesprek gehouden, is op 9 augustus 2024 contact gezocht met de Poolse autoriteiten en is eisers nationaliteit bevestigd op 12 augustus 2024. Vervolgens is een EU-reisdocument voor eiser afgegeven, is op 16 augustus 2024 een vlucht met begeleiding door de Koninklijke Marechaussee geregeld voor 23 augustus 2023. Na het bekend worden hiervan is op 19 augustus 2023 het officiële akkoord van de Poolse autoriteiten gevolgd. Hoewel een vlucht mogelijk eerder aangevraagd had kunnen worden is de rechtbank van oordeel dat de minister, de periode van bewaring in het geheel bezien, voldoende voortvarend heeft gewerkt aan de uitzetting. [3] Het betoog slaagt daarom niet.

Conclusie en gevolgen

9. Concluderend is de rechtbank niet gebleken is dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Wat namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft ook geen aanleiding om de bewaring onrechtmatig te achten.
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Hanssen - Telman, rechter, in aanwezigheid van A.J. van Bruggen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.De Vreemdelingenwet 2000.
2.Het Vreemdelingenbesluit 2000.
3.Vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:777, r.o. 7.3.