In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 augustus 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van eiser, die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd. Eiser was op 11 juli 2024 in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, nadat hij zijn asielaanvraag had ingetrokken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister terecht deze maatregel heeft opgelegd, aangezien eiser geen lopende asielaanvraag had en dus niet langer rechtmatig verblijf had.
De rechtbank heeft ook de stelling van eiser verworpen dat er geen terugkeerbesluit in het dossier aanwezig was. De rechtbank heeft vastgesteld dat er wel degelijk een terugkeerbesluit was, dat op 28 juli 2023 was opgelegd. Daarnaast heeft de rechtbank de argumenten van eiser over de digitale ondertekening van de maatregel van bewaring afgewezen, omdat er geen rechtsregel is die dit vereist. Eiser heeft ook aangevoerd dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting, maar de rechtbank oordeelde dat de minister voldoende stappen heeft ondernomen, ondanks de medewerking van eiser aan het proces.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat de inbewaringstelling rechtmatig was. Het verzoek om schadevergoeding is eveneens afgewezen. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en er staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.