ECLI:NL:RBDHA:2024:13736

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 augustus 2024
Publicatiedatum
28 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.31491
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M.C. Kleijberg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring en schadevergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 augustus 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van eiser, die eerder was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister op 29 april 2024 de maatregel van bewaring had opgelegd op basis van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij de rechtbank eerder al had geoordeeld dat de maatregel rechtmatig was tot het sluiten van het onderzoek op 17 mei 2024. Eiser stelde echter dat de minister verzuimd had om binnen 75 dagen na deze datum een vervolgkennisgeving te versturen, wat volgens hem leidde tot onrechtmatigheid van de maatregel.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser overwogen en geconcludeerd dat de minister inderdaad had moeten zorgen voor een tijdige kennisgeving. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was geworden op 16 augustus 2024, omdat de minister niet tijdig had gereageerd op de vereisten van de Vreemdelingenwet. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, de maatregel van bewaring opgeheven en de minister veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 500,- voor de onrechtmatige vrijheidsontneming. Daarnaast zijn de proceskosten van eiser vastgesteld op € 1.750,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.31491

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 augustus 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. S.B. Kleerekooper),
en
de minister van Asiel en Migratie [1] , de minister
(gemachtigde: mr. J. Kaikai).

Procesverloop

De minister heeft op 29 april 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
De rechtbank heeft deze maatregel van bewaring eerder getoetst. Op het eerste beroep is beslist bij uitspraak van 24 mei 2024 en 18 juni 2024. [2]
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld.
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 20 augustus 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen (via een beeldverbinding), bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw 2000 het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 24 mei 2024 volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Het vervolgberoep is bij uitspraak van 18 juni 2024 niet-ontvankelijk verklaard.
Had de minister een vervolgkennisgeving moeten versturen?
3. Eiser voert aan dat de minister heeft verzuimd om een vervolgkennisgeving te versturen binnen 75 dagen na de datum van het sluiten van het onderzoek in de voorgaande inhoudelijke beroepsprocedure. Volgens eiser moet in deze procedure de datum van 17 mei 2024 (sluiting van het onderzoek bij de uitspraak van 24 mei 2024) als startpunt worden genomen, omdat de maatregel bij die uitspraak voor het laatst inhoudelijk is getoetst. In het beroep, dat voortkwam uit een kennisgeving en bij uitspraak van 18 juni 2024 niet-ontvankelijk is verklaard, heeft geen inhoudelijke toetsing van de (voortduring van de) maatregel plaatsgevonden. Eiser stelt daarom dat de datum van het sluiten van dat onderzoek in de zaak waarin de rechtbank op 18 juni 2024 uitspraak heeft gedaan (11 juni 2024) niet relevant is voor het bepalen van de termijn waarover de maatregel moet worden getoetst. De minister heeft nagelaten om een vervolgkennisgeving te versturen binnen 75 dagen na de datum van het sluiten van het onderzoek (17 mei 2024) in de laatste inhoudelijke beroepsprocedure, terwijl hij dit wel had moeten doen. De voortduring van de maatregel is daarom onrechtmatig en dient opgeheven te worden.
3.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat hij geen vervolgkennisgeving had hoeven sturen. De minister stelt dat de datum van 18 juni 2024 (de uitspraak van het vervolgberoep) als startpunt moet worden genomen voor het bepalen van de termijn van 75 dagen, ondanks dat de maatregel voor het laatst inhoudelijk is getoetst bij de uitspraak van 24 mei 2024. De minister voert hierbij aan dat de rechtbank, door de uitspraak van 18 juni 2024, op de hoogte was van de voortduring van de maatregel tegen eiser. Daarmee zou het doel van het versturen van een vervolgkennisgeving zijn komen te vervallen. De rechtbank had de maatregel desnoods zelf ambtshalve moeten toetsen. De minister stelt verder dat eiser zelf ook altijd nog beroep kan instellen tegen de voortduring van de maatregel, zoals hij in onderhavige zaak heeft gedaan.
3.2.
De rechtbank overweegt het volgende. Ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 8 november 2022 [3] en naar aanleiding van een eerdere uitspraak van deze zittingsplaats van deze rechtbank van 6 maart 2023 [4] stelt de minister de rechtbank na 75 dagen in kennis van het feit dat er gedurende langere termijn geen rechterlijke beoordeling heeft plaatsgevonden van het voortduren van de maatregel van bewaring. Hiermee wordt toepassing gegeven aan het gestelde in artikel 15, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn waarin is bepaald dat de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring na “een lange periode van bewaring” moet worden onderworpen aan controle door de rechterlijke autoriteit. Onder een lange periode van bewaring wordt een periode van 3 maanden verstaan ingaande op de dag van het sluiten van het onderzoek bij de laatste rechterlijke beoordeling.
3.3.
De beroepsgrond van eiser slaagt. Naar het oordeel van de rechtbank had de minister een vervolgkennisgeving moeten sturen en had hij daarbij uit moeten gaan van de peildatum 17 mei 2024 voor de berekening van de 75-dagen-termijn. In deze procedure heeft er feitelijk, vanwege de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep bij uitspraak van 18 juni 2024, geen rechterlijke controle meer plaatsgevonden van de rechtmatigheid van de voortduring van de maatregel sinds het sluiten van het onderzoek (17 mei 2024), dat ten grondslag heeft gelegen aan de uitspraak van 24 mei 2024. De minister betwist dit ook niet. Bovendien heeft de minister ter zitting desgevraagd aangegeven te hebben berust in de uitspraak van 18 juni 2024. De minister heeft de rechtbank dus niet tijdig in kennis gesteld van het verstrijken van de 75-dagen-termijn middels de kennisgeving. Dit had de minister uiterlijk op 31 juli 2024 moeten doen, zodat de rechtbank na uiterlijk drie maanden, op 15 augustus 2024, de maatregel kon toetsen. Verder ziet de rechtbank niet in waarom zij ambtshalve (de voortduring van) een maatregel moet toetsen, waarbij zij niet door middel van een (vervolg)beroep of (vervolg)kennisgeving op de hoogte is gesteld. De minister stelt deze eis, die ook niet past binnen het bestuursrechtelijke systeem, ten onrechte. Het is ook een vaste praktijk dat de rechtbank een maatregel slechts toetst indien deze bij haar voorligt, hetzij door beroep van eiser, hetzij door een kennisgeving van de minister.
3.4.
Het niet tijdig verzenden van de kennisgeving door de minister heeft als gevolg dat de rechtbank het voortduren van de bewaring niet binnen drie maanden heeft kunnen toetsen. Het niet tijdig kunnen toetsen van de bewaring leidt naar het oordeel van de rechtbank tot onrechtmatigheid van de bewaring met ingang van de eerste dag nadat drie maanden zijn verstreken sinds het sluiten van het onderzoek in de voorgaande inhoudelijke beroepsprocedure. [5] Met ingang van 16 augustus 2024 is daarom de voortduring van de maatregel onrechtmatig geworden.
3.5.
Gezien hetgeen is geoordeeld in 3.3 en omdat eiser verder geen beroepsgronden heeft aangevoerd die leiden tot het oordeel dat de bewaring eerder onrechtmatig was, leidt het niet verzenden van de kennisgeving, met ingang van de eerste dag nadat drie maanden zijn verstreken sinds het sluiten van het onderzoek in de voorgaande beroepsprocedure, tot onrechtmatigheid van de bewaringsmaatregel. Het beroep is gegrond. De tweede beroepsgrond van eiser, namelijk dat de minister niet voortvarend aan zijn uitzetting werkt, hoeft de rechtbank niet meer te bespreken. Ook ziet de rechtbank geen andere grond om, ambtshalve toetsend, te komen tot het oordeel dat eerder dan 16 augustus 2024 niet aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel is voldaan.
Conclusie en gevolgen
4. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring was met ingang van 16 augustus 2024 onrechtmatig.
5. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 20 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 5 x € 100,- (verblijf huis van bewaring) = € 500,-.
6. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van vandaag, 21 augustus 2024;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500,- te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Kleijberg, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Rb. Den Haag (zp Arnhem) 24 mei 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:7957; Rb. Den Haag (zp Arnhem) 18 juni 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:9755.
3.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.
4.Rb. Den Haag (zp Arnhem) 6 maart 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:2726.
5.ABRvS 25 april 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT6202 en Rb. Den Haag (zp. Arnhem) 6 maart 2024, ECLI:NL:RBDHA:2023:2726