ECLI:NL:RBDHA:2024:9755

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
24 juni 2024
Zaaknummer
NL24.23369
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het beroep tegen de maatregel van bewaring en afwijzing van het verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 18 juni 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. S.B. Kleerekooper, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. K.J. Diender. De staatssecretaris had op 29 april 2024 een maatregel van bewaring opgelegd aan de eiser op basis van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de rechtbank verklaarde dit beroep op 24 mei 2024 ongegrond. Op 27 mei 2024 heeft de staatssecretaris de rechtbank geïnformeerd dat de termijn van 28 dagen na de oplegging van de maatregel was verstreken en op 7 juni 2024 heeft hij deze kennisgeving willen intrekken.

De rechtbank heeft op 11 juni 2024 het beroep dat voortkwam uit de kennisgeving behandeld. De staatssecretaris stelde dat de rechtbank niet bevoegd was om het geschil te behandelen, omdat hij de kennisgeving rechtsgeldig had ingetrokken. Eiser betwistte dit en de rechtbank moest beoordelen of zij bevoegd was om van het geschil kennis te nemen. De rechtbank oordeelde dat de kennisgeving gelijkgesteld moest worden met een door de vreemdeling ingediend beroep, waardoor het beroep van eiser nog steeds aanhangig was.

Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk was, omdat hij geen procesbelang had bij een beoordeling van zijn beroep. De rechtbank had immers al een oordeel gegeven over de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, maar de staatssecretaris werd wel veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser, tot een bedrag van € 875. De uitspraak werd gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, in aanwezigheid van griffier mr. S.J.B. ter Beke.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.23369

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. S.B. Kleerekooper),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. K.J. Diender).

Inleiding

1. De staatssecretaris heeft op 29 april 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
1.1.
Eiser heeft op 29 april 2024 beroep ingesteld tegen deze maatregel en de rechtbank heeft dat beroep op 7 mei 2024 op zitting behandeld. De rechtbank heeft het onderzoek daarna heropend en op 17 mei 2024 weer gesloten. Vervolgens heeft de rechtbank op 24 mei 2024 uitspraak gedaan en het beroep van eiser ongegrond verklaard. [1]
1.2.
De staatssecretaris heeft de rechtbank op 27 mei 2024 laten weten dat 28 dagen zijn verstreken sinds het opleggen van de maatregel van bewaring. Vervolgens heeft de staatssecretaris de rechtbank op 7 juni 2024 laten weten deze kennisgeving te willen intrekken.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep dat voortkomt uit de kennisgeving op 11 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser (met behulp van een beeldverbinding), de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. Het beroep is niet-ontvankelijk. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is de rechtbank bevoegd?
3. De staatssecretaris heeft op de zitting gesteld dat de rechtbank niet (langer) bevoegd is om van het geschil kennis te nemen, omdat hij de kennisgeving rechtsgeldig heeft ingetrokken en de rechtbank dus niet langer kan oordelen over de maatregel van bewaring. Eiser heeft dit betwist. De rechtbank ziet zich daarom in de eerste plaats voor de vraag gesteld of zij bevoegd is om van dit geschil kennis te nemen.
3.1.
De rechtbank begrijpt het standpunt van de staatssecretaris zo dat de onbevoegdheid van de rechtbank zou zijn gelegen in de intrekking van de kennisgeving. Een kennisgeving van de staatssecretaris wordt echter gelijkgesteld met een door de vreemdeling ingediend beroep en strekt tevens tot een verzoek om schadevergoeding. [2] Omdat eiser dit beroep niet voorafgaand aan de zitting heeft ingetrokken, is er dus nog een beroep van eiser tegen de maatregel van bewaring aanhangig. [3] De vraag of de intrekking van de kennisgeving van de staatssecretaris (mede) tot gevolg heeft (gehad) dat het beroep van eiser komt te vervallen, is een vraag die moet worden beantwoord in het kader van de ontvankelijkheid van dat beroep. [4] De rechtbank is dan ook bevoegd om van dit geschil kennis te nemen.
Is het beroep ontvankelijk?
4. De staatssecretaris stelt verder dat hij de kennisgeving met zijn bericht van 7 juni 2024 rechtsgeldig heeft ingetrokken. Eiser heeft dit betwist en stelt dat de kennisgeving moet worden aangemerkt als een vervolgberoep. De rechtbank beantwoordt daarom ambtshalve de vraag of de staatssecretaris de kennisgeving rechtsgeldig heeft ingetrokken.
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat de staatssecretaris in het geval van eiser niet gehouden was om een kennisgeving aan de rechtbank te sturen, omdat eiser zelf al binnen 28 dagen na het opleggen van de maatregel van bewaring hiertegen beroep had ingesteld. Dat laat onverlet dat de staatssecretaris wel onverplicht een kennisgeving aan de rechtbank kan sturen. Dat heeft de staatssecretaris hier gedaan. Een dergelijke kennisgeving wordt, ook als deze onverplicht is gedaan, aangemerkt als een beroep van eiser tegen de maatregel van bewaring. [5] Dat betekent dat de rechtbank ervan uitgaat dat eiser (opnieuw) beroep heeft ingesteld tegen het opleggen van de maatregel van bewaring. Het systeem van de Algemene wet bestuursrecht verzet zich ertegen dat een beroepschrift door een ander dan de indiener hiervan kan worden ingetrokken. [6] Eiser heeft uitdrukkelijk geweigerd het beroep in te trekken. De rechtbank is daarom van oordeel dat de brief van de staatssecretaris van 7 juni 2024 niet tot gevolg heeft gehad dat het beroep van eiser rechtsgeldig is ingetrokken.
4.2.
De rechtbank is echter van oordeel dat eiser geen (proces)belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 24 mei 2024 immers al een oordeel gegeven over de rechtmatigheid van de oplegging van de maatregel van bewaring. Eiser heeft dus al een inhoudelijk oordeel gekregen over de inbewaringstelling. Het valt daarom niet in te zien wat eiser met dit nieuwe beroep tegen de al beoordeelde maatregel van bewaring nog kan bereiken. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat zijn beroep, als hij bij een eerste beroep geen belang heeft, moet worden aangemerkt als een vervolgberoep. Daarvoor is van belang dat het beroep van eiser in dit geval voortkomt uit een kennisgeving van de staatssecretaris. Uit de kennisgeving valt voldoende af te leiden dat deze is bedoeld ter kennisgeving van het
opleggenvan een maatregel van bewaring (en dus een eerste beroep in de zin van artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000), en niet als kennisgeving van het
voortdurenvan een maatregel van bewaring (en dus een vervolgberoep in de zin van artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000). De kennisgeving bestaat namelijk slechts uit de maatregel zelf met daarop de stempel “KENNISGEVING IND BEROEP” en deze opmaak wijkt af van de manier waarop de staatssecretaris normaal gesproken kennisgeeft van het voortduren van een maatregel van bewaring. Daarnaast heeft de staatssecretaris terecht gesteld dat de termijn van indiening van deze kennisgeving (28 dagen na de inbewaringstelling) afwijkt van de termijn van 68 dagen die wordt gehanteerd voor het indienen van een kennisgeving van het voortduren van een maatregel van bewaring, waaruit kan worden afgeleid dat niet is bedoeld om kennis te geven van het voortduren van de maatregel. Dat betekent dat het beroep van eiser moet worden geacht zich te richten tegen het opleggen van de maatregel van bewaring, en niet tegen het voortduren daarvan. De rechtbank verklaart het beroep daarom niet-ontvankelijk. Dit betekent dat de rechtbank niet toekomt aan het beoordelen van eisers ter zitting naar voren gebrachte beroepsgrond dat de staatssecretaris niet voortvarend genoeg werkt aan zijn uitzetting.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is niet-ontvankelijk. Het verzoek om schadevergoeding wijst de rechtbank daarom af.
5.1.
De staatssecretaris moet wel de proceskosten van eiser vergoeden. Hoewel het beroep wordt geacht te zijn ingesteld door eiser, is het feitelijk de staatssecretaris geweest die deze procedure heeft gestart. Hij heeft immers een kennisgeving aan de rechtbank gestuurd. De rechtbank heeft, mede naar aanleiding van de correspondentie van partijen in het dossier, reden gezien om het beroep op zitting te behandelen. Dat kan naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs niet voor rekening van eiser komen. De rechtbank ziet daarom reden om de staatssecretaris in de proceskosten van eiser te veroordelen. Deze vergoeding bedraagt € 875, omdat de gemachtigde van eiser aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. [7]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 875.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J.B. ter Beke, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen één week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Rb. Den Haag (zp Arnhem) 24 mei 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:7957.
2.Dat volgt uit artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000.
3.Vergelijk ABRvS 22 oktober 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB6844, r.o. 2.1.3.
4.Vergelijk HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2297, r.o. 3.3.
5.Dat volgt uit artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000. Zie ook ABRvS 2 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1141, r.o. 1.3.
6.Vergelijk artikel 6:21, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met
7.Vergelijk ABRvS 23 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:777, r.o. 12.1.