ECLI:NL:RBDHA:2024:13881

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 april 2024
Publicatiedatum
30 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.15111
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing aan EU-recht en misbruik van recht in vreemdelingenbewaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 april 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de vreemdeling [eiser] en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, geboren op [geboortedatum] en van Poolse nationaliteit, heeft een aanvraag ingediend voor toetsing aan het EU-recht, die door verweerder is afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag om toetsing is ingediend met het doel om procedureel rechtmatig verblijf te verkrijgen, wat door de rechtbank als misbruik van recht is gekwalificeerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 rechtmatig is opgelegd. Eiser had eerder geen rechtmatig verblijf en zijn rechtsmiddelen tegen eerdere besluiten hebben geen resultaat opgeleverd. De rechtbank heeft de aanvraag om schadevergoeding afgewezen en het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.15111

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A.M.V. Bandhoe),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. J.S.W. Boorsma).

Procesverloop

Bij besluit van 8 april 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 17 april 2024 een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 17 april 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Poolse nationaliteit. Naar eigen zeggen is hij meer dan 19 jaar geleden Nederland ingereisd.
Bij besluit van 24 mei 2023 heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft als gemeenschapsonderdaan en een verwijderingsmaatregel genomen. Daarbij is aan eiser een vertrektermijn van een maand gegund. Dit besluit is op 7 juli 2023 aan eiser uitgereikt. Bij besluit van 4 oktober 2023 is het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 maart 2024, ECLI:NL:RBDHA:20243839 heeft deze rechtbank het beroep tegen de beslissing op bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft geen verdere rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Verweerder heeft op 8 april 2024 om 10:04 uur per fax een aanvraagformulier om toetsing aan het EU-recht van eiser ontvangen. Op dezelfde dag is om 12:15 uur aan eiser de maatregel van bewaring opgelegd. Bij besluit van 10 april 2024 heeft verweerder de aanvraag om toetsing aan het EU-recht afgewezen. Hiertegen heeft eiser op 15 april 2024 bezwaar gemaakt. Van een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening hangende het bezwaar tegen de beslissing op de aanvraag is niet gebleken.
1.3.
Verweerder heeft op 16 april 2024 om 17:34 uur per fax een tweede aanvraagformulier om toetsing aan het EU-recht van eiser ontvangen. Tot aan de sluiting van het onderzoek heeft verweerder nog niet beslist op deze aanvraag.
Standpunt eiser
2. Eiser betoogt dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is opgelegd omdat hij door zijn eerder die dag ingediende aanvraag om toetsing aan het EU-recht procedureel rechtmatig verblijf heeft gekregen als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 12 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2530 volgt dat de beoordeling van de bewaringsrechter beperkt is tot het vaststellen of een aanvraag is ingediend. De vraag of het verwijderingsbesluit van 24 mei 2023 al dan niet is uitgewerkt valt hierbuiten.
Daarbij wijst eiser op meerdere uitspraken van deze rechtbank (onder meer van zittingsplaats Rotterdam van 4 april 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:2970 en ECLI:NL:RBROT:2024:2971).
Standpunt verweerder
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat voorbijgegaan moet worden aan de aanvraag om toetsing aan het EU-recht. Die aanvraag is alleen ingediend om procedureel rechtmatig verblijf te verkrijgen op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000, terwijl niet is gebleken dat er aanknopingspunten zijn met het Unierecht. Het enkele doel van die aanvraag is om de invrijheidstelling te bewerkstelligen en niet om daadwerkelijk een Unierechtelijk verblijfsrecht te verkrijgen. Dat brengt mee dat sprake is van misbruik van recht.
Beoordeling
4.1.
Zoals eiser terecht betoogt, volgt uit de Afdelingsuitspraak van 12 november 2021 dat een aanvraag om toetsing aan het EU-recht procedureel rechtmatig verblijf oplevert als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Uit deze uitspraak volgt verder dat als een vreemdeling een aanvraag om toetsing aan het EU-recht heeft ingediend, een voorgenomen bewaring en een opgelegde bewaring niet op enige wettelijke bepaling kan worden opgelegd of voortgezet. De Afdeling overweegt daarbij dat het aan de wetgever is om desgewenst te voorzien in een wettelijke regeling van bewaring in het geval van vreemdelingen die een aanvraag om toetsing aan het EU-recht hebben ingediend.
4.2.
Deze rechtbank heeft echter eerder al geconstateerd dat sprake is van een recente toename van zaken waarin tijdens een bewaringsmaatregel een ‘kaal’ aanvraagformulier bij verweerder wordt ingediend, te weten: het verblijfsdoel is niet aangekruist of toegelicht en de gevraagde bijlagen en onderbouwing ontbreken (zie uitspraak van zittingsplaats Arnhem van 22 april 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:5842). Gelet op deze praktijk ziet de rechtbank aanleiding om na te gaan of eiser met de door hem op 8 april 2024 ingediende aanvraag om toetsing aan het EU-recht schuldig heeft gemaakt aan misbruik van recht. Hoewel de bewaringsrechter geen voorschot kan nemen op de beoordeling van die aanvraag door verweerder, kan de rechtbank in dit geval wél toetsen of sprake is van misbruik van recht. Anders dan in de door eiser aangehaalde uitspraken, heeft verweerder inmiddels beslist op de aanvraag om toetsing aan het EU-recht van 8 april 2024 en is de afwijzing gebaseerd op misbruik van recht.
4.3.
Indien op goede gronden geoordeeld kan worden dat sprake is van misbruik van recht kan verweerder de bij de aanvraag behorende voordelen, te weten het procedureel rechtmatig verblijf gedurende de aanvraag om toetsing aan het EU-recht, met terugwerkende kracht ontzeggen tot aan het moment van de indiening van de aanvraag.
Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) volgt immers dat in het geval van misbruik geen beroep kan worden gedaan op de bepalingen van het Unierecht (zie bijvoorbeeld het arrest van 6 februari 2018, Altun e.a., ECLI:EU:C:2018:63, punt 49). De Unieregelgeving mag immers niet zo ruim worden toegepast dat zij handelingen zou dekken die zijn verricht met het doel om door misbruik te profiteren van door het Unierecht toegekende voordelen. De enkele omstandigheid dat een vreemdeling tijdens zijn inbewaringstelling een aanvraag om toetsing aan het EU-recht indient, rechtvaardigt niet de conclusie dat die vreemdeling het oogmerk van misbruik heeft.
De rechtbank beoordeelt daarom, aan de hand van de uit het dossier blijkende individuele feiten en omstandigheden, of in het geval van eiser aanleiding is voor het aannemen van misbruik van recht.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er in dit specifieke geval voldoende aanleiding is om aan te nemen dat er sprake is van misbruik van procesrecht. Bij besluit van 24 mei 2023 heeft verweerder al vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft als gemeenschapsonderdaan. De daartegen door eiser aangewende rechtsmiddelen hebben tot niets geleid. Vervolgens is eiser in het kader van een strafrechtelijk traject op 8 april 2024 om 07:15 uur staande gehouden. Aansluitend op strafrechtelijke heenzending is eiser overgenomen en opgehouden (om 07:24 uur).
Pas daarna heeft eiser een ‘kaal’ aanvraagformulier toetsing EU-recht ingediend, terwijl er geen enkel aanknopingspunt in het dossier zit om te veronderstellen dat hij inderdaad rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht zou kunnen hebben. Het aanvraagformulier bevat slechts de persoonsgegevens van eiser, de datum en plaats van ondertekening en een ondertekening. Verder is in het aanvraagformulier het verblijfsdoel ‘arbeid in loondienst/werknemer’ aangekruist. Op het aanvraagformulier heeft eiser echter niet vermeld bij welke werkgever hij arbeid wil gaan verrichten. Ook heeft eiser bij het indienen van de aanvraag de vereiste bijlagen en de gevraagde ondersteunende bescheiden die het declaratoire verblijfsrecht kunnen aantonen niet meegezonden, terwijl het belang daarvan in het formulier is benadrukt. De gemachtigde van eiser heeft daarnaast ter toelichting van de aanvraag geen begeleidende brief meegezonden. Niet is gesteld of gebleken dat eiser niet al eerst bij de indiening alle relevante informatie had kunnen overleggen. Daarnaast heeft eiser tijdens het artikel 59-gehoor verklaard geen zakelijke belangen te hebben en heeft hij ter zitting desgevraagd verklaard dat hij op moment van de op handen zijnde bewaringsmaatregel geen betaald werk te hebben of anderszins zelfstandig inkomen genereert.
4.4.
Dit alles, in samenhang bekijkend, wijst erop dat eiser de intentie heeft om een door het Unierecht toegekend voordeel te verkrijgen door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder het recht op dat voordeel ontstaat. De Afdelingsuitspraak van 12 november 2021 maakt dit niet anders, omdat in die zaak geen sprake was van misbruik.
Gelet op het voorgaande kan verweerder het procedureel rechtmatig verblijf gedurende de aanvraag met terugwerkende kracht ontzeggen tot aan het moment van indiening van de aanvraag van 8 april 2024. Dat eiser bezwaar heeft gemaakt tegen de afwijzing, maakt dit oordeel niet anders. Uit de Afdelingsuitspraak van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1994 volgt dat de Afdeling over de vraag of het maken van bezwaar tegen de afwijzing van een aanvraag voor een artikel 9-document ook rechtmatig verblijf oplevert, zich nog niet heeft uitgelaten. Voor zover eiser door het maken van bezwaar procedureel rechtmatig verblijf heeft verkregen kan dit naar het oordeel van de rechtbank om dezelfde redenen als bij de aanvraag met terugwerkende kracht worden ontzegd.
Ook de opvolgende aanvraag om toetsing aan het EU-recht van 16 april 2024 levert (op dit moment) naar het oordeel van de rechtbank geen procedureel rechtmatig verblijf op.
Deze aanvraag ligt strikt genomen niet aan de rechtbank ter beoordeling voor, maar gelet op het dossier en het verhandelde ter zitting ziet de rechtbank op voorhand geen aanleiding om te oordelen dat sprake is van gewijzigde feiten en omstandigheden. Ook bij de opvolgende aanvraag zijn de vereiste bijlagen, de gevraagde ondersteunende bescheiden en een begeleidende brief niet meegezonden.
4.5.
Gelet op al het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de inbewaringstelling van eiser heeft kunnen baseren op artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000. De onder 2 weergegeven beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
5. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen.
Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie en gevolgen
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Rutten, rechter, in aanwezigheid van mr. D.J. Bes, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.