ECLI:NL:RBDHA:2024:13885

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 april 2024
Publicatiedatum
30 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.14706 en NL24.14846
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en proportionaliteitstoets in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 april 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende vreemdelingenbewaring. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. J.S.W. Boorsma, heeft beroep ingesteld tegen twee besluiten van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Het eerste besluit betreft een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar, terwijl het tweede besluit de maatregel van bewaring betreft. De rechtbank heeft de zitting op 17 april 2024 gehouden, waarbij eiser aanwezig was met een waarnemer en een tolk. De rechtbank heeft overwogen dat de proportionaliteitstoets, zoals opgenomen in de Vreemdelingencirculaire 2000, zich verdraagt met de individuele beoordeling die het Hof van Justitie van de Europese Unie in eerdere arresten heeft voorgeschreven. De rechtbank oordeelt dat verweerder niet onterecht heeft afgezien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek, gezien de omstandigheden van eiser. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de bewaringsmaatregel rechtmatig is, ondanks de betwisting van eiser dat er geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf was. De rechtbank concludeert dat de beroepsgronden van eiser falen en verklaart de beroepen ongegrond, waarbij ook het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.14706 en NL24.14846

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser], eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. B.J.P.M. Ficq),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. J.S.W. Boorsma).

Procesverloop

Bij besluit van 29 maart 2024 (bestreden besluit 1) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd (NL24.14846).
Verweerder heeft op diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring (bestreden besluit 2) op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd (NL24.14706).
Eiser heeft tegen beide bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen bestreden besluit 2 moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 17 april 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. M.K.H. van Middelkoop, als waarnemer van zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Over bestreden besluit 1
1. In het terugkeerbesluit heeft verweerder hierover vermeld dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
Ter zitting heeft verweerder de zware grond 3d laten vallen. De overige gronden die aan het terugkeerbesluit ten grondslag liggen heeft verweerder gehandhaafd.
1.2.
Eiser betwist dat er een risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken en betoogt dat het onthouden van een vertrektermijn in zijn geval disproportioneel is
1.3.
Eiser heeft de gehandhaafde gronden die aan het terugkeerbesluit ten grondslag zijn gelegd niet bestreden. Mede gezien de daarbij gegeven toelichting van verweerder kan al hierom worden geoordeeld dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. In de enkele betwisting dat sprake is van een risico op onttrekken aan het toezicht ziet de rechtbank geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. Verweerder was dus op grond van artikel 62, tweede lid, onder a, van de Vw 2000 bevoegd om aan eiser een vertrektermijn te onthouden.
1.4.
Voorts ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder van deze bevoegdheid in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken. De in paragraaf A3/3.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 opgenomen proportionaliteitstoets schrijft voor dat van het onthouden van een vertrektermijn wordt afgezien indien de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling daartoe nopen. De rechtbank is van oordeel dat dit beleid zich verdraagt met de individuele beoordeling en afweging die het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest 11 juni 2015, Z. Zh en I.O., ECLI:EU:C:2015:377 voorschrijft. Steun voor dit oordeel vindt de rechtbank in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 6 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3281. Eiser heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die het onthouden van een vertrektermijn in zijn geval disproportioneel maken. Dat eiser tijdens de gehoren van 29 maart 2024 heeft verklaard mee te werken aan zijn vertrek naar Brazilië is onvoldoende. De rechtbank volgt eiser daarom niet in zijn standpunt dat verweerder in strijd met het stappenplan uit richtlijn 2008/115/EG automatisch van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek heeft afgezien.
Deze beroepsgronden falen.
Over bestreden besluit 2
2. Eiser betoogt dat de bewaringsmaatregel onrechtmatig is omdat bij de staandehouding een redelijk vermoeden van illegaal verblijf ontbrak.
3.1
Uit de processen-verbaal van staandehouding van 29 maart 2024 volgt dat verbalisanten van de politie zijn afgegaan op een melding over een verdachte situatie.
Gemeld was dat een man al vier uur naast het Amsterdam Beach Hotel te Zandvoort op dezelfde plek stond en dat deze man nette kleding droeg, een grote koffer bij zich had en ergens tussen de dertig en veertig jaar oud werd geschat. De verbalisanten hebben ter plaatse eiser aangesproken omdat hij voldeed aan het opgegeven signalement. Zij hebben naar een geldig identiteitsbewijs gevraagd nadat eiser in het Engels wisselend verklaarde over de reden wat hij op deze locatie deed. Nadat eiser dit niet kon tonen, en alleen een kopie van zijn paspoort overhandigde, is hij aangehouden als verdachte van overtreding van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht.
3.2.
De rechtbank stelt voorop dat naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de rechter in vreemdelingenzaken niet kan oordelen over de aanwending van bevoegdheden die niet bij of krachtens de Vw 2000 zijn toegekend. Uit de processen-verbaal blijkt in voldoende mate dat het vragen naar de legitimatie van eiser is gedaan in het kader van de uitoefening van de algemene politietaak. Dat uit het proces-verbaal ook blijkt dat verbalisanten vragen hebben gesteld over eisers verblijfsstatus, maakt dat niet anders. Het controleren van eisers verblijfsstatus vond immers pas plaats ná het vragen naar de identiteit. Van een verkapt vreemdelingrechtelijke staandehouding is dan ook geen sprake. Deze beroepsgrond faalt.
4. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
In de maatregel heeft verweerder dezelfde gronden gehanteerd als die hierboven zijn genoemd bij het terugkeerbesluit. Uit deze gronden kan een onttrekkingsgevaar (zie overweging 1.3) worden afgeleid. De enkele betwisting van dit onttrekkingsgevaar doet daar niet aan af.
5. Eiser betoogt dat verweerder niet in overeenstemming met artikel 5.3, eerste lid, van het Vb 2000 heeft gehandeld. In het rechtbankdossier zit geen informatiebrief zodat eiser nu niet kan controleren of daarmee is voldaan aan de vereisten van artikel 5.3, eerste lid, derde volzin, van het Vb 2000. Indien verweerder de gebruikelijke informatiefolder heeft uitgereikt voldoet deze niet aan het bepaalde in artikel 5.3, eerste lid, derde volzin, van het Vb 2000.
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet voldaan aan de informatieplicht. Verweerder heeft, zo volgt uit het proces-verbaal van gehoor van 29 maart 2024, bij het uitreiken van de maatregel van bewaring aan eiser ook de ‘informatiefolder Inbewaringstelling’ overhandigd. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder bevestigd dat de aan eiser uitgereikte informatiefolder de reguliere informatiefolder van DT&V over inbewaringstelling betreft. De rechtbank is ambtshalve op de hoogte van de inhoud van deze informatiefolder. Hoewel in deze informatiefolder wordt gewezen op de mogelijkheid om rechtsmiddelen aan te wenden tegen de maatregel en het recht op gratis rechtsbijstand, ontbreekt in deze folder een overzicht van de van toepassing zijnde juridische en feitelijke gronden van bewaring, zoals vereist volgens de Afdelingsuitspraak van 15 november 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4180). Uit de woorden ‘van toepassing zijnde’ leidt de rechtbank af dat het overzicht van de gronden van bewaring toegesneden dient te zijn op de individuele situatie van de betreffende vreemdeling en dat dus niet volstaan kan worden met de algemene vermelding, zoals in dit geval, dat er redenen zijn om te veronderstellen dat eiser niet beschikbaar zal zijn voor bijvoorbeeld zijn uitzetting of overdracht. Dit geeft onvoldoende inzicht in de specifieke redenen om eiser in bewaring te stellen. Dat in de informatiefolder verder is verwezen naar de maatregel van bewaring, is niet afdoende, nu het aan eiser verstrekte afschrift van de maatregel in het Nederlands is gesteld.
Gelet op het voorgaande is sprake van een gebrek.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat dit gebrek niet maakt dat de daaropvolgende bewaring onrechtmatig is. Zoals volgt uit voornoemde Afdelingsuitspraak, maakt het schenden van de informatieplicht een inbewaringstelling eerst onrechtmatig, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. De rechtbank is van oordeel dat de ernst van het gebrek in eisers geval niet opweegt tegen de belangen die met de bewaring zijn gediend. Daarbij is van belang dat tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling met behulp van een tolk met eiser is gesproken over de redenen waarom hij in bewaring zal worden gesteld.
Verder heeft verweerder eiser al voordat het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling was begonnen in kennis gesteld van het recht op rechtsbijstand en heeft verweerder ook een rechtsbijstandverlener ingeschakeld. Eiser heeft met zijn gemachtigde dus de redenen van bewaring kunnen bespreken. De gemachtigde heeft vervolgens namens eiser beroep ingesteld tegen de maatregel. Eiser heeft dus de gelegenheid gekregen tegen de bewaring rechtsmiddelen aan te wenden.
Deze beroepsgrond faalt.
7. Eiser betoogt dat verweerder zijn uitzetting onvoldoende voortvarend ter hand heeft genomen. Bij de lp-aanvraag is een kopie van eisers paspoort meegestuurd. Van verweerder mogen dan ook extra inspanningen worden verwacht bij de voorbereiding van de uitzetting.
8. De rechtbank overweegt als volgt. Dat het gaat om een vreemdeling die beschikt over een kopie van zijn paspoort is een omstandigheid die kan maken dat bepaalde handelingen ter voorbereiding van de uitzetting of overdracht van een vreemdeling sneller moeten worden verricht. Er bestaat echter vooralsnog geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet voldoende voortvarend heeft gehandeld. Eiser is 29 maart 2024 in bewaring gesteld. Vervolgens heeft er op 4 april 2024 een vertrekgesprek plaatsgevonden en heeft verweerder die dag een lp-aanvraag naar de afdeling Directie internationale gelegenheden verzonden. Deze periode van zes dagen acht de rechtbank niet onredelijk lang. Daarnaast mag van eiser worden verwacht dat hij zelf in contact treedt met de Braziliaanse vertegenwoordiging om zijn terugkeer te bespoedigen. Deze beroepsgrond faalt.
9. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtsmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen.
Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Over de beroepen
10. De beroepen tegen de bestreden besluiten zijn ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding (vlg. de Afdelingsuitspraak van 15 november 2023, r.o. 10).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Rutten, rechter, in aanwezigheid van mr. D.J. Bes, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.