ECLI:NL:RBDHA:2024:13941

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 augustus 2024
Publicatiedatum
2 september 2024
Zaaknummer
AWB 24/13623
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening voor opvang van asielzoekster en haar dochter na beëindiging van opvang door COA

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 29 augustus 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, een asielzoekster, had een verzoek ingediend bij het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) voor continuering van haar opvang, nadat haar recht op opvang op 23 juli 2024 was beëindigd. Verzoekster en haar dochter bevonden zich in een noodsituatie, omdat zij op straat dreigden te komen staan. De voorzieningenrechter oordeelde dat de belangen van verzoekster en haar dochter om zo snel mogelijk onderdak te krijgen, zwaarder wogen dan het belang van het COA om alleen opvang te bieden aan degenen die onder de in artikel 3 van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005) genoemde categorieën vallen. De voorzieningenrechter heeft daarom de voorlopige voorziening toegewezen, wat betekent dat het COA verplicht is om opvang te bieden aan verzoekster en haar dochter totdat er een uitspraak is gedaan in de beroepsprocedure. Tevens is het COA veroordeeld tot betaling van de proceskosten van verzoekster, vastgesteld op € 875,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 24/13623

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam], verzoekster

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. R.C. van den Berg),
en

het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, het COa

(gemachtigde: mr. L. van Els).

Procesverloop

Op 2 juli 2024 heeft het COa aan verzoekster laten weten dat haar recht op opvang op 23 juli 2024 eindigt, omdat op 25 juni 2024 het aan haar geboden uitstel van vertrek eindigde.
Verzoekster heeft per brief van 19 juli 2024 aangegeven dat zij en haar kind op straat zullen komen te staan en zij heeft daarom verzocht om continuering van de opvang.
Bij besluit van 21 augustus 2024 heef het COa verzoekster medegedeeld dat haar recht op verstrekkingen op grond van de Rva 2005 [1] op 23 juli 2024 is geëindigd en dat zij binnen vijf dagen het asielzoekerscentrum dient te verlaten (bestreden besluit). Verzoekster is op 27 augustus 2024 uit de opvang gezet.
Op 29 augustus 2024 heeft verzoekster beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat de Rva-verstrekkingen alsnog worden geboden.
Het COa heeft op 29 augustus 2024 een schriftelijke reactie gegeven op het verzoek.
Omdat onverwijlde spoed dat vereist, is een zitting achterwege gebleven. Na de toelichtingen van de standpunten van partijen, heeft de voorzieningenrechter op 29 augustus 2024 mondeling uitspraak gedaan.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Standpunten partijen
2. Verzoekster legt uit dat zij in het bezit is geweest van een asielvergunning. Na de intrekking daarvan is zij bij haar partner gaan wonen. Zij is zwanger geraakt en rond de periode van haar bevalling, waren verzoekster en haar partner dakloos. Dat betekende dat verzoekster na de bevalling geen onderdak had. In dat kader is uitstel van vertrek aangevraagd, welke is verleend voor zes weken voor de bevalling tot zes weken na de bevalling. Zij heeft toen opvang gehad van het COa. Nu de zes weken na de bevalling voorbij zijn, staat verzoekster op straat met haar dochter. Verzoekster heeft verschillende instanties aangesproken en heeft geprobeerd onderdak te vinden, maar zij kan nergens terecht met haar dochter. Ter onderbouwing hiervan overlegt verzoekster een verklaring van een medewerker van Vluchtelingenwerk Nederland. Ook kan zij niet terecht bij haar partner. Volgens verzoekster heeft het COa onvoldoende onderzocht of er alternatieven zijn voor haar opvang. Door de uitzetting van de opvang van het COa verblijft verzoekster nu met haar dochter op straat, in de auto. Dit is volgens verzoekster een zeer uitzonderlijke situatie, waardoor zij alsnog een beroep doet op de opvang van het COa.
2.1.
Het COa stelt zich op het standpunt dat het uitstel van vertrek van verzoekster is geëindigd en dat zij ook niet onder een andere categorie van de Rva 2005 valt, waarvoor het COa opvang dient te bieden. Het COa overweegt dat de Rva 2005 geen beleidsregel is en dat daarom geen gebruik kan worden gemaakt van de inherente afwijkingsbevoegdheid in artikel 4:84 van de Awb. Verder stelt het COa dat verzoekster al geruime tijd voor de beëindiging van de opvang, begeleiding kreeg van een maatschappelijk werkster. Deze maatschappelijk werkster heeft aan het COa aangegeven dat er mogelijkheden zouden zijn voor tijdelijk onderdak bij het netwerk/familie van de partner van verzoekster. Ook heeft verzoekster al langer dan gebruikelijk en op grond van het uitstel van vertrek noodzakelijk was, in de opvang kunnen verblijven. Volgens het COa kan verzoekster zich wenden tot de gemeente of tot de minister voor opvang in een gezinslocatie. Dat betekent volgens het COa dat geen sprake is van een acute noodsituatie door het beëindigen van de opvang en ook dat het COa niet verantwoordelijk is voor de opvang van verzoekster en haar dochter.
Oordeel voorzieningenrechter
3. Gelet op wat is aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. De rechtbank baseert zich hierbij op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 28 maart 2007. [2] Daaruit volgt dat het COa in uitzonderlijke gevallen opvang moet verlenen, ook als degene die om opvang verzoekt niet valt onder de in artikel 3 van de Rva 2005 genoemde categorieën. Verzoekster verblijft momenteel met haar dochter van vier maanden oud in een auto. Zij heeft ook aangegeven geen toegang te hebben tot andere opvang van bijvoorbeeld het Leger des Heils en ook dat zij niet terechtkan bij haar partner of familie daarvan. Dit is schriftelijk bevestigd door een medewerker van Vluchtelingenwerk Nederland. Dat het COa ten tijde van de opvangbeëindiging in de veronderstelling was dat verzoekster en haar dochter terecht konden bij familie of het netwerk van haar partner, doet er niet aan af dat dat uiteindelijk niet het geval lijkt te zijn. Gezien de spoedeisendheid van deze zaak en de omstandigheid dat de beslissing daarom op weinig stukken gebaseerd moet worden, kan de voorzieningenrechter geen zorgvuldige inhoudelijke beoordeling maken ten aanzien van de vraag of het COa op grond van de Rva 2005 opvang moet bieden aan verzoekster en haar dochter. De voorzieningenrechter constateert ook dat de situatie waarin verzoekster en haar dochter zich nu bevinden, gelet op het welzijn van het kind, zodanig nijpend is dat op een of andere manier opvang moet worden geboden. De voorzieningenrechter begrijpt dat het COa wil voorkomen dat het op deze manier uiteindelijk het tekort aan plaatsen in de gemeentelijke opvang moet opvangen. Dat neemt niet weg dat de belangen van verzoekster en haar dochter om nu zo snel mogelijk onderdak te krijgen, zwaarder wegen dan het belang van het COa om alleen opvang te bieden als vaststaat dat degene die opvang verzoekt behoort tot de in artikel 3 van de Rva 2005 genoemde categorieën. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding om de voorlopige voorziening toe te wijzen totdat op het beroep is beslist.

Conclusie en gevolgen

4. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat aan verzoekster en haar dochter opvang moet worden verleend en de beëindiging van de Rva-verstrekkingen achterwege blijft, totdat uitspraak is gedaan in de beroepsprocedure.
5. Omdat verzoekster geen griffierecht heeft betaald, hoeft het COa geen griffierecht te vergoeden. Omdat het verzoek wordt toegewezen krijgt verzoekster een vergoeding van haar proceskosten. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 875,- bestaande uit een punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 875,- en met een wegingsfactor van 1.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe en bepaalt dat opvang moet worden verleend aan verzoekster en haar dochter en dat de beëindiging van de Rva-verstrekkingen van verzoekster achterwege blijven totdat uitspraak is gedaan in de beroepsprocedure;
- veroordeelt het COa in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 875,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Hessels, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 29 augustus 2024 en nadien geanonimiseerd gepubliceerd op rechtspraak.nl.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005.