Overwegingen
1. Verweerder heeft op het aanslagbiljet met nummer [nummer] (het aanslagbiljet) bij beschikkingen van 28 februari 2022 op naam van eiseres (de beschikkingen) de waarden van de hieronder vermelde woningen te Wassenaar (de woningen), op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) op waardepeildatum 1 januari 2021 (de waardepeildatum) voor het jaar 2022 vastgesteld. Met de beschikkingen zijn in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan eiseres opgelegde aanslagen in de onroerende-zaakbelastingen eigenaar voor het jaar 2022 (de aanslagen).
Zaaknummer
Woning
Waarde
SGR 23/1868
[adres 1]
€ 253.000
SGR 23/1870
[adres 2]
€ 253.000
SGR 23/1871
[adres 3]
€ 253.000
2. Eiseres heeft tegen de beschikkingen en de aanslagen bezwaar gemaakt.
3. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
4. Eiseres is eigenaar van de woningen. De woningen zijn galerijwoningen uit 1974. Het betreft in hetzelfde complex gelegen appartementen. De woningen hebben een gebruiksoppervlak van 73m².
5. In geschil is de waarde van de woningen op de waardepeildatum. Eiseres bepleit een waarde van € 264.000. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de matrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarden van de woningen niet te laag zijn vastgesteld. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft verweerder een taxatiematrix overgelegd van de woning aan de [adres 4] , welke volgens verweerder zeer goed vergelijkbaar is met de woningen. In de matrix is de waarde van de woning aan de [adres 4] bepaald op € 246.508. De rechtbank acht de door verweerder gehanteerde vergelijkingsobjecten [adres 5] , [adres 6] en [adres 7] goed vergelijkbaar met de woningen en is van oordeel dat verweerder in voldoende mate rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woningen. Met name gelet op het verkoopcijfer van de woning aan de [adres 5] (verkocht op 26 oktober 2021 voor € 303.239) en rekening houdend met de verschillen tussen deze woning en de woningen, acht de rechtbank een beschikte waarde van € 253.000 niet te laag. Hetgeen eiseres daartegenover heeft aangevoerd over de gehanteerde prijs per eenheid leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
7. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woningen niet te laag zijn vastgesteld. De rechtbank heeft hierom de beschikkingen gehandhaafd.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat verweerder artikel 3:46 van de Awb heeft geschonden. Verweerder is in de uitspraak op bezwaar uitgebreid ingegaan op de bezwaren van eiseres. De omstandigheid dat in de uitspraak op bezwaar staat vermeld ‘de WOZ-waarde wordt niet verlaagd’ doet daar niet aan af, nu uit de uitspraak op bezwaar duidelijk volgt dat eiseres een hogere waarde voorstaat en dat het standpunt van verweerder is dat de door eiseres in de bezwaarfase voorgestelde hogere waarde van € 316.000 te hoog is ten opzichte van het marktniveau.
Gegevensverstrekking in bezwaar
9. Artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ verplicht verweerder om aan degene te wiens aanzien een beschikking als bedoeld in de Wet WOZ is genomen, en die een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens, die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, een afschrift van die gegevens te verstrekken.
10. Eiseres heeft in bezwaar onder meer verzocht om de verstrekking van de liggingsfactoren en de KOUDV-factoren van de onderhavige objecten en de vergelijkingsobjecten. Verweerder heeft deze gegevens niet toegezonden. Verweerder heeft hiermee in strijd met artikel 40, lid 2, Wet WOZ gehandeld. Het enkel ter inzage leggen daarvan is onvoldoende.Gelet hierop heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en een proceskostenvergoeding voor het beroep toegekend. Voorts dient verweerder het griffierecht aan eiseres te vergoeden.
11. De rechtbank stelt de te vergoeden proceskosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 875 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand
(1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875, en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank heeft, gelet op de omstandigheid dat het beroep slechts gegrond is voor wat betreft de schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ, het gewicht van de zaak op 0,5 vastgesteld.Voorts dient aan eiseres het voor de behandeling van het beroep gestorte griffierecht van € 365 te worden vergoed.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
12. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (isv). Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat, behoudens bijzondere omstandigheden, een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. In deze zaak is het bezwaarschrift door verweerder ontvangen op 25 maart 2022 en de uitspraak van de rechtbank is van 9 april 2024. Daarmee is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van 15 dagen.
13. Eiseres heeft een machtiging getekend waarin zij ermee instemt dat alle vorderingen uit hoofde van proceskostenvergoedingen, dwangsommen en immateriële schadevergoedingen ter zake van overschrijding van de redelijke termijn aan haar gemachtigde worden gecedeerd en dat de genoemde vergoedingen rechtstreeks op de rekening van gemachtigde worden overgemaakt. Voor zover deze bedragen (vanwege verrekening of anderszins) toch naar eiseres worden overgemaakt, dan is zij uit hoofde van de machtiging verplicht de vergoeding over te maken naar gemachtigde. De hiervoor genoemde bepalingen in de machtiging brengen naar het oordeel van de rechtbank met zich dat eiseres niet persoonlijk gecompenseerd wordt voor veronderstelde spanning en frustratie. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden en geen compensatie in de vorm van schadevergoeding toe te kennen.De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade daarom af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.R.M. Dekker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 april 2024.
Afschrift verzonden aan partijen op: