In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 augustus 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van het Uwv. Eiser, een directeur van een faculteit, was per 1 juli 2023 ontslagen door de Hogeschool, die de arbeidsovereenkomst had ontbonden wegens een verstoorde arbeidsverhouding. Het Uwv had vastgesteld dat eiser recht had op een WW-uitkering, maar deze niet zou uitbetalen omdat hij verwijtbaar werkloos zou zijn geworden. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, stellende dat het Uwv onvoldoende onderzoek had gedaan naar de omstandigheden van zijn ontslag en de redenen voor de ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet correct had geïnterpreteerd.
De rechtbank oordeelde dat het Uwv niet had aangetoond dat het een materiële beoordeling had verricht van de vraag of er sprake was van verwijtbare werkloosheid. De rechtbank wees erop dat het Uwv in het bestreden besluit tot een andere afweging kwam dan in het primaire besluit, wat leidde tot onduidelijkheid over de gronden van de beslissing. Bovendien had de rechtbank twijfels over de subjectiviteit van de door het Uwv aangenomen dringende reden voor ontslag, aangezien de Hogeschool eiser had geschorst wegens een duurzaam verstoorde arbeidsverhouding en niet wegens een dringende reden.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg het Uwv op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen van de rechtbank. Tevens werd het Uwv opgedragen het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.