ECLI:NL:RBDHA:2024:14395

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 september 2024
Publicatiedatum
9 september 2024
Zaaknummer
NL23.28934, NL23.28935, NL23.28936, NL23.28937 en NL23.28938
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • D. Bruinse - Pot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ingangsdatum van asielvergunningen voor Eritrese eiseressen na eerdere asielaanvragen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 5 september 2024, wordt het beroep van vijf Eritrese eiseressen tegen de ingangsdatum van hun asielvergunningen beoordeeld. De eiseressen dienden op 26 mei 2022 een opvolgende aanvraag in, die door de minister van Asiel en Migratie werd ingewilligd met een ingangsdatum van 26 mei 2022. De rechtbank behandelt het beroep en oordeelt dat de ingangsdatum van de vergunningen moet worden vastgesteld op de datum van de oorspronkelijke asielaanvragen, ingediend op 9 en 10 december 2018. De rechtbank stelt vast dat de minister de ingangsdatum onterecht heeft vastgesteld, omdat de overdrachtstermijn naar Italië was verstreken en Nederland verantwoordelijk werd voor de behandeling van de aanvragen. De rechtbank vernietigt de besluiten van de minister en stelt de ingangsdatum van de verblijfsvergunningen voor eiseressen 1 en 4 vast op 9 december 2018 en voor eiseressen 2, 3 en 5 op 10 december 2018. Tevens wordt de minister veroordeeld tot vergoeding van proceskosten van € 1.750,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.28934, NL23.28935, NL23.28936, NL23.28937 en NL23.28938

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 september 2024 in de zaak tussen

[eiseres 1], v-nummer: [nummer 1], eiseres 1,

[eiseres 2], v-nummer: [nummer 2], eiseres 2,
Mede namens haar dochter
[naam dochter]
[eiseres 3], v-nummer: [nummer 3], eiseres 3,
[eiseres 4],v-nummer: [nummer 4], eiseres 4,
[eiseres 5], v-nummer: [nummer 5], eiseres, 5
(samen: eiseressen)
(gemachtigde: mr. N.M. Weteling),
en
de minister van Asiel en Migratie [1]
(gemachtigde: mr. A.N. Lammers).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseressen tegen de ingangsdatum van hun asielaanvragen. Zij hebben op 26 mei 2022 een opvolgende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft met het bestreden besluit van 29 mei 2023 deze aanvraag ingewilligd met ingangsdatum van 26 mei 2022.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 15 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseressen en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de minister de ingangsdatum van de verblijfsvergunningen van eiseressen juist heeft vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseressen.
3. Het beroep is gegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De (voorgaande) procedures
4. Eiseressen 1 en 4 hebben op 9 december 2018 een asielaanvraag ingediend en eiseressen 2, 3 en 5 op 10 december 2018. De minister heeft deze aanvragen niet in behandeling genomen, omdat Italië op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvragen.
4.1.
Het beroep en hoger beroep van eiseressen tegen deze beslissingen zijn op 2 en 26 september 2019 ongegrond verklaard. Eiseressen hebben vervolgens op 9 oktober 2019 een klacht ingediend bij het EHRM voor schending van artikel 3 van het EVRM en om een ‘interim measure’ verzocht. De ‘interim measure’ is toegewezen op 14 oktober 2019. Op 18 november 2021 is de ‘interim measure’ opgeheven omdat eiseressen niet alle nationale rechtsmiddelen hadden uitgeput.
4.2.
Eiseressen hebben vervolgens op 16 december 2021 opnieuw een asielaanvraag ingediend. De minister heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen omdat de overdrachtstermijn nog niet verstreken zou zijn. Eiseressen zijn tegen deze beslissing in beroep gegaan. Dit beroep en hoger beroep zijn op 9 maart en 15 juni 2022 ongegrond verklaard.
4.3.
Op 17 mei 2022 heeft de minister eiseressen laten weten dat Nederland op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening alsnog verantwoordelijk is geworden voor hun asielaanvragen, omdat eiseressen niet op tijd kunnen worden overgedragen aan Italië. De minister heeft hen daarop de mogelijkheid gegeven om opnieuw een opvolgende aanvraag in te dienen. Dit hebben zij op 26 mei 2022 gedaan. De minister heeft bij de inwilliging van de asielvergunning de ingangsdatum gebaseerd op de ontvangstdatum van deze opvolgende aanvraag.
Heeft de minister de ingangsdatum van de verblijfsvergunning van eiseressen juist vastgesteld?
5. De rechtbank merkt allereerst op dat het geschil tussen partijen zich enkel nog richt op de vraag of de ingangsdatum van de vergunningen van eiseressen moet liggen op de datum dat zij hun eerste asielaanvraag hebben ingediend, namelijk 9 of 10 december 2018. In de beroepsprocedure is de minister namelijk al tegemoetgekomen aan de subsidiaire beroepsgrond van eiseressen dat de ingangsdatum van hun vergunningen moet liggen op de datum van hun tweede (opvolgende) asielaanvraag, namelijk 16 december 2021.
5.1.
Eiseressen betogen dat de datum waarop zij hun eerste, oorspronkelijke asielaanvraag hebben ingediend, de ingangsdatum van hun asielaanvragen moet zijn. Voor eiseressen 1 en 4 is dit 9 december 2018 en voor eiseressen 2, 3 en 5 is dit 10 december 2018. Ter onderbouwing van hun standpunt verwijzen zij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 4 maart 2024 waaruit volgt dat bij inwilliging van de asielaanvraag de ingangsdatum van de vergunning de datum moet zijn waarop de oorspronkelijke opengevallen asielaanvraag is ontvangen. [2]
5.2.
De minister betoogt dat hoewel Nederland door het verstrijken van de overdrachtstermijn op 18 mei 2022 verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van de asielaanvragen van eiseressen, de opengevallen asielaanvragen die van 16 december 2021 betreffen en niet die van 9 en 10 december 2018. De Afdeling heeft namelijk op 16 juni 2022, dus ná het verstrijken van de overdrachtstermijn, de uitspraak van de rechtbank bevestigd waaruit volgt dat de overdrachtstermijn op 18 mei 2022 zou verlopen. Volgens de minister ligt er daarom een onherroepelijk rechterlijk oordeel over de onderhavige rechtsvraag, waaraan de rechtbank niet voorbij mag gaan. De rechtbank volgt dit betoog niet. De Afdeling heeft zich in de uitspraak van 16 juni 2022 niet uitgelaten over het feit dat de overdrachtstermijn op dat moment al verstreken was, maar heeft geoordeeld dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, omdat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000). Dit maakt dat de Afdeling in de uitspraak van de Afdeling van 16 juni 2022 niet heeft geoordeeld over de onderhavige situatie en deze rechtbank daarover moet oordelen.
5.3.
De rechtbank overweegt allereerst dat uit de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2024 volgt dat de minister in een geval waarin Nederland op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening alsnog verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van het asielverzoek, niet van een vreemdeling mag eisen dat hij een nieuwe asielaanvraag indient, maar een besluit moet nemen op de oorspronkelijke aanvraag, en dat de ingangsdatum van de te verlenen asielvergunning wordt bepaald door de dag waarop de minister die oorspronkelijke aanvraag heeft ontvangen. Een nieuwe aanvraag na een besluit om de eerste aanvraag niet in behandeling te nemen kan dus geen volgend verzoek inleiden, maar betreft nog steeds het eerste verzoek. [3]
5.4.
De rechtbank oordeelt dat de minister bij de inwilliging van de asielaanvragen de ingangsdatum had moeten baseren op de ontvangstdatum van de oorspronkelijke asielaanvraag, namelijk die van 9 en 10 december 2018. De overdrachtstermijn die is gaan lopen naar aanleiding van het niet in behandeling nemen van deze aanvragen omdat Italië verantwoordelijk was, liep namelijk tot en met 18 mei 2022. Dit is door zowel de rechtbank als de Afdeling bevestigd. [4] Eiseressen zijn echter niet binnen deze termijn overgedragen. Dit betekent dat met het verstrijken van de overdrachtstermijn deze aanvragen weer zijn opengevallen. Uit de Afdelingsuitspraak van 4 maart 2024 volgt immers dat een nieuwe aanvraag ná een besluit om de eerste aanvraag niet in behandeling te nemen geen volgend verzoek kan inleiden, maar nog steeds het eerste verzoek betreft. Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank dus zowel voor de tweede aanvraag van 16 december 2021 als voor de derde aanvraag van 26 mei 2022. Dat eiseressen de tweede aanvraag van 16 december 2021, uit eigen beweging hebben ingediend en niet op verzoek van de minister doet aan het voorgaande niet af.
5.5.
Het betoog van de minister dat uit de uitspraak van de Afdeling van 16 juni 2022 volgt dat Nederland niet verantwoordelijk is voor de oorspronkelijke asielaanvragen van 9 en 10 december 2018 volgt de rechtbank niet. De Afdeling bevestigt daar slechts de uitspraak van de rechtbank dat de overdrachtstermijn na opschorting door een ‘interim measure’ liep van 18 november 2021 tot en met 18 mei 2022. Hoewel de Afdeling geen overweging wijdt aan het feit dat op het moment van haar uitspraak de overdrachtstermijn al was verstreken, leest de rechtbank niet dat de Afdeling heeft willen oordelen dat Nederland na het overschrijden van de overdrachtstermijn níet verantwoordelijk zou zijn geworden voor de asielaanvragen van 9 en 10 december 2018. Naar het oordeel van de rechtbank zou dit ook niet in lijn zijn met het systeem en doelstelling van de Dublinverordening waaruit duidelijk volgt dat één lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van een vreemdeling en dat de verzoekende lidstaat verantwoordelijk wordt voor de behandeling van de asielaanvraag op het moment dat de overdrachtstermijn is verlopen. [5] Zou de overdrachtstermijn namelijk wél zijn verlopen, maar de verantwoordelijkheid niet op Nederland zijn overgegaan, dan zou dat dus betekenen dat uiteindelijk geen enkele lidstaat (meer) verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvragen van eiseressen van 9 en 10 december 2018.
5.6.
Tot slot merkt de rechtbank op dat eiseressen op de zitting hun beroepsgrond over de ingangsdatum van de asielvergunning van de dochter van eiseres 3, die op 15 juli 2021 is geboren, hebben laten vallen. Deze beroepsgrond behoeft daarom geen verdere bespreking.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gegrond en de besluiten worden vernietigd voor zover de minister daarin de ingangsdatum van de verblijfsvergunningen heeft vastgesteld op 16 december 2021. [6] Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting zal de rechtbank zelf in de zaken voorzien door de ingangsdatum van de verblijfsvergunning voor eiseressen 1 en 4 vast te stellen op 9 december 2018 en de ingangsdatum van de verblijfsvergunning voor eiseressen 2, 3 en 5 vast te stellen op 10 december 2018 en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit. [7] De ingangsdatum van de verblijfsvergunning van de dochter van eiseres 2 blijft 15 juli 2022.
6.1.
Omdat het beroep gegrond is krijgen eiseressen een vergoeding van hun proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Daarbij neemt de rechtbank samenhang aan tussen de zaken van eiseressen omdat de zaken gelijktijdig door de rechtbank zijn behandeld, rechtsbijstand is verleend door dezelfde gemachtigde en de werkzaamheden van de gemachtigde in de zaken nagenoeg identiek is geweest. Omdat eiseressen zijn vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen, hoeft de minister dit niet te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de besluiten van de minister voor zover de minister daarin de ingangsdatum van de verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd heeft vastgesteld op 16 december 2021;
  • stelt in plaats daarvan de ingangsdatum van de verblijfsvergunning voor eiseressen 1 en 4 vast op 9 december 2018;
  • stelt in plaats daarvan de ingangsdatum van de verblijfsvergunning voor eiseressen 2, 3 en 5 vast op 10 december 2018;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiseressen tot een bedrag van €1.750,-;
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bruinse - Pot, rechter, in aanwezigheid van mr. V. Bouman, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
4.Rb. Den Haag, zp. Amersfoort, 9 maart 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:11230 en ABRvS 16 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1719.
5.Zie artikel 3, eerste en tweede lid, en artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening.
6.In de beroepsprocedure heeft de minister de ingangsdatum van de asielvergunning van eiseressen gewijzigd naar 16 december 2021. In de oorspronkelijke bestreden besluiten was de ingangsdatum vastgesteld op 26 mei 2022.
7.Artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb