Op 6 september 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd. De maatregel was gebaseerd op artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000, omdat de minister vreesde dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser had beroep ingesteld tegen deze maatregel, waarbij hij tevens schadevergoeding vroeg. Tijdens de zitting op 3 september 2024, die via een beeldverbinding plaatsvond, was eiser aanwezig met zijn gemachtigde, mr. C. Chen, terwijl de minister werd vertegenwoordigd door mr. R.L.F. Zandbelt.
De rechtbank overwoog dat de minister zware en lichte gronden had aangevoerd voor de bewaring van eiser. De zware gronden betroffen onder andere het feit dat eiser Nederland niet op de juiste wijze was binnengekomen en zich had onttrokken aan het toezicht. De lichte gronden omvatten het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats en het feit dat eiser verdachte was van een misdrijf. Eiser betwistte de rechtmatigheid van de staandehouding voorafgaand aan de bewaring, maar de rechtbank oordeelde dat de staandehouding en aanhouding van eiser rechtmatig waren, omdat deze plaatsvonden in het kader van een politietaak.
De rechtbank concludeerde dat er geen onrechtmatigheid was in het voortraject van de inbewaringstelling en dat het beroep van eiser ongegrond was. Het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangekondigd, waarbij hoger beroep mogelijk is bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.