ECLI:NL:RBDHA:2024:14513

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 augustus 2024
Publicatiedatum
12 september 2024
Zaaknummer
NL24.19736
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een Afghaanse minderjarige en de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van een Afghaanse minderjarige eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser, geboren in 2007, heeft op 16 november 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de minister op 3 mei 2024 als ongegrond is afgewezen. De rechtbank heeft de zaak op 7 augustus 2024 behandeld, waarbij eiser, zijn gemachtigde, de gemachtigde van de minister en een tolk aanwezig waren. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is, omdat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met de specifieke omstandigheden van de minderjarige eiser en de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas niet correct heeft beoordeeld.

De rechtbank stelt vast dat de minister de problemen die eiser heeft ondervonden in Afghanistan, zoals bedreigingen door de Taliban en discriminatie vanwege zijn Hazara-afkomst, niet voldoende heeft erkend. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken en ambtsberichten die aangeven dat er onvoldoende informatie beschikbaar is over de risico's voor Afghanen die uit het Westen terugkeren. De rechtbank oordeelt dat de minister nader onderzoek moet doen naar deze risico's en vernietigt het bestreden besluit. Eiser krijgt een proceskostenvergoeding van € 1.750,- toegewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van asielaanvragen, vooral voor minderjarigen, en de noodzaak voor de overheid om actuele en relevante informatie te verstrekken over de situatie in het land van herkomst.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.19736
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser
(gemachtigde: mr. J.J. de Vries),
en
de Minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, (gemachtigde: mr. S.H.J. Muijlkens ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Eiser stelt van Afghaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [2007] . Hij heeft op 16 november 2022 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft met het bestreden besluit van 3 mei 2024 deze aanvraag in de algemene procedure afgewezen als ongegrond.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 7 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, de gemachtigde van de minister en R. Modi als tolk. Ter zitting was ook de voogd van eiser aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de rechtmatigheid van het besluit van de minister. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het asielrelaas
4. Eiser legt aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag. In Afghanistan was hij bevriend met de zoon van een lokale kolonel. Hierdoor kwam hij regelmatig met deze kolonel in aanraking. Nadat de Taliban Kabul had overgenomen, is de kolonel gevlucht en ging de Taliban naar eiser op zoek omdat men dacht dat hij een informant van de regering was. Ook mocht eiser niet bidden op de manier waarop hij dit altijd deed omdat de sjiitische manier van bidden door de overige aanwezigen werd afgekeurd. Verder werd eiser in Afghanistan uitgescholden vanwege zijn Hazara-afkomst.
Nadat de Taliban zijn ouderlijk huis was binnengevallen op een avond dat eiser niet thuis was, heeft hij besloten om te vertrekken uit Afghanistan.
Het bestreden besluit
5. Het asielrelaas van eiser bevat volgens de minister de volgende relevante elementen:
Identiteit, nationaliteit en herkomst
Problemen met de Taliban.
6. De minister stelt zich hierover op het standpunt dat element 1 geloofwaardig is en element 2 ongeloofwaardig. Uit de verklaringen van eiser blijkt volgens de minister niet dat hij gegronde vrees voor vervolging heeft. De minister acht niet geloofwaardig dat de Taliban op zoek was naar eiser omdat zij dachten dat hij een informant was van de regering. Dat eiser uit Afghanistan komt, is verder niet voldoende om een vluchteling te zijn. Leden van de Sjiitische en de Hazara-gemeenschap worden niet als risicogroep aangemerkt. Niet is gebleken dat de door eiser gestelde ondervonden problemen op basis van zijn geloof of afkomst dusdanig ernstige beperkingen van zijn bestaansmogelijkheden in Afghanistan opleverden dat het daardoor voor hem onmogelijk was om op maatschappelijk en sociaal vlak te kunnen functioneren: eiser kon gewoon naar school gaan in Afghanistan. Het sluiten van de scholen na de overname van de macht door de Taliban, voor de duur van twee weken, was het gevolg van een tekort aan leraren en had niets met zijn geloof of afkomst te maken. Eiser heeft ook steeds toegang tot medische zorg in Afghanistan gehad. De minister concludeert daarom dat de asielaanvraag wordt afgewezen als ongegrond.
7. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de minister het asielrelaas voor zover het betreft de problemen die hij heeft ondervonden vanwege zijn afkomst en geloof ten onrechte ongeloofwaardig heeft gevonden. De minister heeft onvoldoende rekening gehouden met het feit dat eiser minderjarig is en voor zijn asielrelaas moet putten uit een periode in zijn leven dat hij nog vele jaren jonger was.
8. De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgronden voor zover die betrekking hebben op de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas een herhaling zijn van wat eiser in zijn zienswijze op het voornemen van 1 mei 2024 heeft aangevoerd, en waar de minister in het bestreden besluit gemotiveerd op heeft gereageerd. Eiser heeft in beroep niet aangegeven waarom die motivering geen stand kan houden. Die beroepsgronden slagen niet.
9. Voor zover eiser betoogt dat hij door zijn jonge leeftijd is gehinderd bij het afleggen van verklaringen heeft hij niet concreet aangegeven op welke punten hij problemen heeft ondervonden bij het afleggen van verklaringen. Er bestaat ook geen grond om eiser te volgen in zijn stelling dat hij als minderjarige het voordeel van de twijfel zou moeten krijgen. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat er geen twijfel kan bestaan over de ongeloofwaardigheid van het individuele asielrelaas van eiser. Verwijzing door eiser naar het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) maakt dat oordeel niet anders. Deze beroepsgrond slaagt niet.
10. Eiser heeft voorts aangevoerd dat hij bij terugkeer naar Afghanistan uit een westers land een reëel risico loopt op ernstige schade, dan wel een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de
Fundamentele Vrijheden (EVRM). In reactie op deze beroepsgrond heeft de minister verwezen naar het hoger beroepschrift tegen de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 28 februari 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:2720). Op basis daarvan stelt de minister zich op het standpunt dat deze beroepsgrond niet slaagt.
11. De rechtbank volgt de minister niet in dit standpunt en overweegt daartoe als volgt. In de hiervoor genoemde uitspraak van 28 februari 2024 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, uitspraak gedaan in een soortgelijke zaak waarbij het beroep gegrond is verklaard. In deze uitspraak is samengevat als volgt geoordeeld. Uit de ambtsberichten van maart 2022 en juni 2023 valt af te leiden dat de minister over informatie beschikt dat uit het Westen terugkerende Afghanen in de negatieve belangstelling (kunnen) staan van de Taliban. Uit de ambtsberichten blijkt echter ook dat geen of onvoldoende informatie beschikbaar is over de positie in Afghanistan van uit Europa terugkerende asielzoekers na de machtsovername door de Taliban. Het is dus onduidelijk of en in hoeverre het verblijf in het Westen bij terugkeer tot daadwerkelijke problemen leidt met de Taliban en, zo ja, welke problemen dat zijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister deze onduidelijkheid niet heeft weggenomen met verwijzing naar de door hem aangehaalde algemene informatie. Voor wat betreft de verwijzing van de minister naar de passage op pagina 148 van het ambtsbericht van juni 2023 heeft de rechtbank overwogen dat deze niet los kan worden gezien van andere passages uit datzelfde ambtsbericht waaruit blijkt dat geen betrouwbare informatie beschikbaar is over de positie van uit Europa terugkerende asielzoekers na de machtsovername door de Taliban. Voor wat betreft de verwijzing van de minister naar het rapport EUAA januari 2023 heeft de rechtbank overwogen dat daaraan niet de door de minister gewenste waarde kan worden toegekend nu dit rapport is betrokken in het ambtsbericht van juni 2023, maar in dat ambtsbericht desondanks geconcludeerd is dat geen betrouwbare informatie beschikbaar is over de behandeling door de Taliban van personen die vrijwillig terugkeerden. Tot slot heeft de rechtbank voor wat betreft de verwijzing naar het rapport EUAA december 2023 overwogen dat niet duidelijk is of de in deze bron beschreven houding van de Taliban (ook) ziet op Afghanen die uit het Westen terugkeren, ook omdat specifiek gewezen wordt op terugkeer vanuit omringende (islamitische) landen, zoals Pakistan en Iran. De rechtbank heeft de minister vervolgens opgedragen om nader onderzoek te doen naar de terugkeerrisico’s, bijvoorbeeld met behulp van UNHCR of door het laten opstellen van een aanvullend ambtsbericht.
11. De minister heeft bij brief van 31 juli 2024 het hoger beroepschrift tegen de uitspraak van 28 februari 2024 overgelegd, maar heeft (op de zitting) niet gewezen op nieuwe relevante (landen)informatie die niet is betrokken bij deze uitspraak. Ter zitting heeft de minister daarnaast aangeboden om de antwoorden op de door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in het kader van dit eerder genoemde hoger beroep gestelde vragen over te leggen, maar de rechtbank ziet geen reden om op dit aanbod in te gaan; het is niet aan de rechtbank om een oordeel te geven over de reactie van de minister op door de Afdeling gestelde vragen. Daarom ziet de rechtbank geen aanleiding om in het beroep van eiser anders te oordelen dan in de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 28 februari 2024 is gedaan.
11. Het voorgaande betekent dat de minister ook in de zaak van eiser nader onderzoek zal moeten verrichten naar de risico’s in Afghanistan voor de vanuit Europa terugkerende asielzoekers. De beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

14. De minister heeft de aanvraag ten onrechte afgewezen als ongegrond. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet, gelet op de aard van het gebrek, geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten, om zelf in de zaak te voorzien of om een bestuurlijke lus toe te passen.
14. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat de minister een nieuw besluit moet nemen en daarbij rekening houdt met deze uitspraak.
16. Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 3 mei 2024;
  • draagt de minister op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Bruins, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
21 augustus 2024

Documentcode: [documentcode]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.