ECLI:NL:RBDHA:2024:14561

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 september 2024
Publicatiedatum
12 september 2024
Zaaknummer
NL24.33340
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 59a Vreemdelingenwet; beoordeling van de rechtmatigheid en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 september 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Nigeriaanse eiser, opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De rechtbank overweegt dat de eiser voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn persoonlijke belangen naar voren te brengen, maar dat hij zijn verklaringen niet heeft gestaafd met bewijsstukken. De minister heeft de maatregel van bewaring gemotiveerd op basis van de risico's dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken, gezien zijn eerdere vertrek met onbekende bestemming en het niet opvolgen van eerdere overdrachtsbesluiten. De rechtbank concludeert dat de zware en lichte gronden die aan de maatregel ten grondslag liggen, voldoende zijn om de bewaring te rechtvaardigen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen onrechtmatigheid is vastgesteld in de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de minister voortvarend heeft gehandeld in de overdracht van de eiser aan Frankrijk, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van de gebruikelijke procedures af te wijken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.33340

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

geboren op [geboortedatum],
van Nigeriaanse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer:],
(gemachtigde: mr. S. Akkas),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: mr. A.J. Rossingh).

Procesverloop

1. Bij besluit van 24 augustus 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep wordt ook aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
Op 4 september 2024 heeft de minister de maatregel opgeheven omdat eiser is overgedragen aan Frankrijk.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 6 september 2024 op zitting behandeld. Eiser en de minister hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank als de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eisers een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
(lichte gronden)
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft.
3.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Verder heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
3.2.
Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Voortraject
4. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden.
Grondslag
5. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59a, van de Vw genoemde categorie vreemdelingen. Er bestaat een concreet aanknopingspunt voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening, nu is gebleken dat een ander land (Frankrijk) verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming. Op 28 augustus 2024 is de overdracht aan Frankrijk aangekondigd en op 4 september 2024 is de overdracht gerealiseerd.
Gronden
6. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3b, 3k en 4a aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang bezien, al voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en dat voldoende grond bestaat voor het standpunt van de minister dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
6.1.
Eiser heeft namelijk, nu hij niet beschikt over een paspoort, geldig visum of verblijfsvergunning, niet aannemelijk kunnen maken dat hij op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen, en verklaart bovendien zelf dat dit het geval is (3a). Hoewel eiser voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft verklaard terug te willen keren en bereid was zelf een ticket te boeken, verandert dit niets aan het feit dat hij na ontvangst van het overdrachtsbesluit op 8 januari 2024 geen actie heeft ondernomen om zelfstandig te vertrekken. Eiser is op 31 januari 2024 met onbekende bestemming vertrokken en heeft zich daarmee aan het toezicht onttrokken. Dat eiser zich nu meewerkend opstelt, doet hieraan niet af, aangezien hij eerder geen blijk heeft gegeven van daadwerkelijke bereidheid tot zelfstandig vertrek. Bovendien is duidelijk in het overdrachtsbesluit van 8 januari 2024 opgenomen dat eiser, als hij zelfstandig wil vertrekken, dit bij DT&V had moeten melden. Maar eiser heeft ervoor gekozen om met onbekende bestemming te vertrekken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de zware gronden 3b en 3k terecht aan eiser zijn tegengeworpen. De lichte grond 4a is tot slot feitelijk juist en het risico op onttrekking is daarbij afdoende gemotiveerd door de minister. Nu er voldoende gronden zijn om de maatregel te kunnen dragen, laat de rechtbank de beoordeling van de rechtmatigheid van de lichte grond 4c onbesproken.
Lichter middel
7. Eiser stelt zich op het standpunt dat het lichter middel onvoldoende is gemotiveerd, omdat hij hier in Nederland kinderen heeft. Daarnaast heeft eiser voldoende meegewerkt aan zijn vertrek. Hij heeft vanaf het gehoor aangegeven dat hij vrijwillig naar Frankrijk zou vertrekken en inmiddels heeft hij dat ook gedaan. Daarnaast had hij werk en een inkomen. Er was dus een alternatief voor de maatregel, namelijk door eiser zelfstandig te laten vertrekken.
7.1.
De rechtbank overweegt dat uit het proces-verbaal van het gehoor voor inbewaringstelling blijkt dat eiser voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn persoonlijke belangen naar voren te brengen. Eiser heeft verklaard dat hij twee kinderen heeft in Nederland, dat hij zorg draagt voor een kind en bezig is met het proces van erkenning. Dat de minister op deze omstandigheden niet uitdrukkelijk is ingegaan in de maatregel maakt niet dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij niet heeft volstaan met een lichter middel. [1] Behalve dat eiser zijn verklaringen niet heeft gestaafd met stukken heeft hij ook niet uitgelegd waarom deze omstandigheden maken dat een lichter middel zoals een meldplicht doeltreffend kon worden toegepast. Onder deze omstandigheden heeft de minister terecht van doorslaggevend belang geacht dat eiser al eerder met onbekende bestemming is vertrokken, hij geen uitvoering heeft gegeven aan het eerder opgelegde overdrachtsbesluit en dat hij weliswaar in het gehoor voor inbewaringstelling heeft aangegeven mee te willen werken aan zijn overdracht naar Frankrijk maar zich nooit bij DT&V heeft gemeld om zelfstandig naar Frankrijk te vertrekken.
7.2.
De rechtbank stelt daarnaast vast dat de minister de medische omstandigheden van eiser voldoende betrokken heeft bij de oplegging van de maatregel van bewaring. De minister heeft immers aangegeven dat er een medische dienst aanwezig is in het detentiecentrum die zal beoordelen in hoeverre eiser medische zorg nodig heeft. Ook is aangegeven dat de medische hulpverlening in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de medische hulpverlening in de vrije maatschappij.
7.3.
Gelet op het voorgaande en de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, is de minister er terecht van uitgegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond daarom niet om de uitzetting van eiser te verzekeren.
Voortvarendheid
8. De minister heeft op dag vijf een eerste uitzettingshandeling verricht, namelijk het aankondigen van de overdracht en het houden van een vertrekgesprek met eiser. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is. De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding zijn hiervan af te wijken.
Zicht op uitzetting
9. Nu eiser onder de Dublingrondslag viel, de minister voortvarend aan de overdracht werkte en de rechtbank anderzijds geen aanknopingspunten heeft dat gedurende de inbewaringstelling al duidelijk was dat overdracht uiteindelijk niet zou plaatsvinden heeft de rechtbank geen aanknopingspunten om te oordelen dat zicht op overdracht op enig moment tijdens de inbewaringstelling ontbrak.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A.G. van Dijk, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Strating, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21 december 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:3028), 27 juli 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2137) en 14 december 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4662).