ECLI:NL:RBDHA:2024:14682

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2024
Publicatiedatum
16 september 2024
Zaaknummer
23/6029 en 23/7692
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 8 mei 2024, wordt het beroep van eiser tegen de herziening, intrekking en terugvordering van zijn bijstandsuitkering beoordeeld. Eiser had zijn bedrijf, Flying Boat, niet gemeld bij de gemeente, wat leidde tot de conclusie dat hij de inlichtingenplicht had geschonden. De rechtbank oordeelt dat de besluiten van de gemeente om de bijstandsuitkering te herzien en terug te vorderen terecht zijn, omdat eiser niet heeft aangetoond dat hij recht had op bijstand. De rechtbank wijst erop dat het niet melden van een geregistreerd bedrijf bij de Kamer van Koophandel een schending van de inlichtingenplicht oplevert. Eiser had de mogelijkheid om bewijs te leveren van zijn inkomsten, maar heeft dit nagelaten. De rechtbank concludeert dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, ondanks de persoonlijke omstandigheden van eiser. De opgelegde bestuurlijke boete wordt eveneens gehandhaafd, omdat verweerder rekening heeft gehouden met de financiële situatie van eiser. De rechtbank verklaart de beroepen van eiser ongegrond en bevestigt de besluiten van de gemeente.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/6029 en 23/7692

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 mei 2024 in de zaken tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. T.M.J. Oosterhuis),
en

het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk, verweerder

(gemachtigde: mr. M. de Weger).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de herziening, intrekking en terugvordering van zijn bijstandsuitkering. Het betreft de besluiten van 7 en 12 juni 2023 (primaire besluiten I en II). Daarnaast beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de aan hem bij besluit van 25 juli 2023 (primair besluit III) opgelegde bestuurlijke boete.
Met het bestreden besluit van 18 augustus 2023 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar tegen de herziening, intrekking en terugvordering ongegrond verklaard. Met het bestreden besluit van 11 oktober 2023 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar tegen de boete ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 28 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van de besluiten

Aan deze zaak ging het volgende vooraf. Eiser ontving vanaf 24 juli 2017 een bijstandsuitkering. Verweerder heeft deze uitkering naar aanleiding van een heronderzoek in juni 2022 opgeschort en later ingetrokken (beëindigd) met ingang van 3 januari 2023 op de grond dat eiser niet de gevraagde informatie heeft verschaft over de bedrijven die op zijn naam staan, waaronder het bedrijf ‘[bedrijfsnaam]’. In het destijds door eiser gemaakte bezwaar tegen de beëindiging heeft hij gesteld dat het bedrijf een uit de hand gelopen grap is en dat een paar kennissen voor de grap een bedrijf op zijn naam hadden gezet. Verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Vervolgens heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank bij uitspraak van 16 juni 2023 het beroep van eiser tegen de beëindiging ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Tegen die uitspraak heeft eiser hoger beroep aangetekend.
Tijdens het heronderzoek is geconstateerd dat het bedrijf met de naam ‘[bedrijfsnaam]’ sinds 20 januari 2022 op naam van eiser geregistreerd stond bij de Kamer van Koophandel (KvK). [bedrijfsnaam] is een webshop waar verschillende producten (kleding en modeartikelen) te koop worden aangeboden. Naar aanleiding van het heronderzoek heeft verweerder het recht op bijstand van eiser verder onderzocht in de periode van
20 januari 2022 tot 3 januari 2023. Eiser is bij aangetekende brief van 1 februari 2023 verzocht gegevens over te leggen, waaronder bankafschriften, gegevens van de bewindvoerder, gegevens van de KvK omtrent de onderneming [bedrijfsnaam] en een overzicht van inkomsten en uitgaven van [bedrijfsnaam]. Op 22 februari 2023 is de aangetekende brief aan verweerder geretourneerd. De inkomensconsulent heeft eiser op
20 februari 2023 telefonisch en bij brief uitgenodigd voor een gesprek op 22 februari 2023. Verweerder heeft de gevraagde gegevens niet van eiser ontvangen en eiser is niet verschenen op het gesprek van 22 februari 2023. Op 21 februari 2023 was het bedrijf volgens het onderzoeksrapport nog actief.
3. Vervolgens heeft verweerder de bijstandsuitkering herzien en ingetrokken over de periode van 20 januari 2022 tot en met 2 januari 2023 op grond van artikel 54, derde lid van de Pw. Daaraan ligt ten grondslag dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te doen van het bedrijf [bedrijfsnaam] en de (eventuele) inkomsten hij daaruit heeft genoten. Als gevolg van die schending kan verweerder het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet vaststellen. Eiser heeft niet met gegevens, zoals een administratie van de bedrijfsactiviteiten en de inkomsten van [bedrijfsnaam], aannemelijk gemaakt dat hij wel recht had op (aanvullende) bijstand, indien hij destijds wel aan de inlichtingenplicht zou hebben voldaan. Ook heeft eiser niet onderbouwd dat [bedrijfsnaam] voor de grap door kennissen op zijn naam is gezet. Verweerder heeft de uitkering over genoemde periode teruggevorderd tot een bedrag van € 15.573,38 (bruto) op grond van artikel 58, eerste lid van de Pw. Volgens verweerder is geen sprake van zeer dringende redenen die aanleiding zouden moeten geven tot afzien van de terugvordering.
4. Verweerder heeft eiser daarnaast een bestuurlijke boete opgelegd ter hoogte van
€ 720,-. Verweerder is bij de berekening van de boete uitgegaan van normale verwijtbaarheid en een draagkracht van € 60,83 per maand, dat is 5% van de bijstandsnorm voor 12 maanden. De boete is gehandhaafd bij bestreden besluit II op de grond dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te doen van het bedrijf [bedrijfsnaam] en door niet met een administratie te onderbouwen in hoeverre eiser geld heeft verdiend met dit bedrijf.

Beoordeling door de rechtbank

Herziening en intrekking, zaaknummer 23/6029
5. Eiser heeft aangevoerd dat de grondslag van de herziening en intrekking onjuist is. Die strookt namelijk niet met hetgeen verweerder bij de rechtbank heeft verklaard in de procedure over de beëindiging vanaf 3 januari 2023. In de uitspraak van 16 juni 2023 staat namelijk: “naar het oordeel van de voorzieningenrechter blijkt echter uit het bestreden besluit duidelijk dat verweerder schending van de inlichtingenplicht niet ten grondslag heeft gelegd aan de intrekking.”. Daarnaast stelt eiser dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Het niet aanleveren van de gevraagde informatie, namelijk bankafschriften, gegevens van de bewindvoerder, gegevens van de KvK en een administratie van [bedrijfsnaam], valt namelijk niet onder de inlichtingenplicht maar onder de medewerkingsplicht. Eiser stelt dat hij nu dubbel gestraft wordt voor het niet aanleveren van de gevraagde informatie. Hem wordt immers zowel schending van de inlichtingenplicht als van de medewerkingsplicht verweten. Ook heeft eiser meerdere keren verklaard dat het bedrijf slechts een grap van zijn vrienden was en dat hij er geen geld mee heeft verdiend. Eiser betwist dat het bedrijf een actieve website heeft zoals verweerder stelt.
6. De rechtbank overweegt het volgende.
6.1.
De rechtbank volgt eisers stelling niet dat de grondslag voor de herziening en intrekking niet strookt met de uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 juni 2023 over de beëindiging. De uitkering van eiser is destijds ingetrokken per 3 januari 2023 op grond van artikel 54, vierde lid, van de Pw, en niet vanwege schending van de inlichtingenplicht.
6.2.
Een besluit tot herziening en intrekking is een voor eiser belastend besluit. Verweerder moet daarom in beginsel aannemelijk maken dat aan de voorwaarden voor herziening en intrekking is voldaan. Dit betekent in dit geval dat verweerder aannemelijk diende te maken dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden en dat het recht op bijstand daardoor niet kan worden vastgesteld in de te beoordelen periode van 20 januari 2022 tot en met 3 januari 2023.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat aan de voorwaarden voor herziening en intrekking is voldaan. Daarvoor is van belang dat het enkele feit dat eiser het bedrijf [bedrijfsnaam] niet uit eigen beweging bij verweerder heeft gemeld al een schending oplevert van de op hem rustende inlichtingenplicht zoals bedoeld in artikel 17, eerste lid van de Pw. Het registreren van een bedrijf op naam bij de KvK is een omstandigheid die redelijkerwijs van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Met een bedrijf kunnen doorgaans inkomsten gegenereerd worden. Het had eiser redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij het bedrijf [bedrijfsnaam] bij verweerder had moeten melden. Door niet te melden dat het bedrijf [bedrijfsnaam] op zijn naam stond ingeschreven, heeft eiser de inlichtingenplicht geschonden.
6.4.
Dat eiser vervolgens is gevraagd om bewijsstukken van het bedrijf, de bedrijfsactiviteiten en de (eventueel) daaruit genoten inkomsten in te leveren bij verweerder, valt inderdaad onder de medewerkingsplicht. Eiser heeft niet betwist dat hij de gevraagde gegevens niet heeft ingeleverd. Daardoor heeft hij de medewerkingsplicht uit artikel 17, tweede lid van de Pw geschonden. Echter, verweerder heeft de medewerkingsplicht niet aan de herziening en intrekking ten grondslag gelegd. De rechtbank volgt eiser daarom niet in zijn stelling dat hij dubbel gestraft wordt, anders gezegd dat hem twee verschillende verwijten wordt gemaakt.
6.5.
Tot slot overweegt de rechtbank dat eiser zijn stelling dat het bedrijf een grap was waar hij niets aan heeft verdiend, niet met controleerbare gegevens heeft onderbouwd. Deze stelling kan dan ook niet leiden tot een ander oordeel.
6.6.
Verweerder heeft de bijstand in de te beoordelen periode dus terecht herzien en ingetrokken op grond van artikel 54, derde lid van de Pw. Als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht kon verweerder het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet vaststellen. Ook in beroep heeft eiser geen stukken over de bedrijfsactiviteiten en de inkomsten ingeleverd aan de hand waarvan het recht op (aanvullende) bijstand eventueel alsnog zou kunnen worden vastgesteld.
De terugvordering, zaaknummer 23/6029
7. Tot slot voert eiser aan dat sprake is van dringende redenen om af te zien van de terugvordering
.Eiser heeft een reeks van negatieve beslissingen van verweerder gekregen. Naast de beëindiging, herziening en terugvordering heeft eiser verschillende afwijzingen gekregen op nieuwe aanvragen om bijstand en individuele inkomenstoeslag. Verder krijgt eiser pas sinds 21 juni 2023 weer bijstand en heeft hij een maatregel gekregen die strekt tot verlaging van de bijstand in de maand april 2024. Ook is de uitkering weer opgeschort en ingetrokken vanaf 14 februari 2024. Door al deze beslissingen heeft eiser een forse huurachterstand gekregen, alsmede een achterstand bij de zorgverzekeraar en schulden bij andere schuldeisers. Het is voor eiser onmogelijk om de gehele terugvordering te voldoen. Daar komt bij dat hij knieklachten heeft, op leeftijd is en ver van de arbeidsmarkt verwijderd is.
8. Als uitgangspunt geldt dat het college (verweerder) de bijstand terugvordert indien deze als gevolg van een schending van de inlichtingenplicht ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Dat volgt uit artikel 58, eerste lid, van de Pw. Ingevolge artikel 58, achtste lid van de Pw, kan het college, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
9. In een recente uitspraak heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) overwogen dat het begrip dringende redenen minder terughoudend dient te worden uitgelegd. Tegenover het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald, staat dat de relevante feiten en omstandigheden zodanig moeten worden afwogen dat die afweging een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zal kunnen doorstaan. Van het bestuursorgaan moet worden verlangd dat een dergelijke afweging wordt gemaakt. [1]
10. Verweerder heeft in het bestreden besluit het begrip ‘dringende redenen’ nog met de tot voor kort gebruikelijke terughoudendheid beoordeeld. Daartoe is verweerder nagegaan of er ‘zeer dringende redenen’ zijn om toch bijstand te verlenen. Volgens verweerder doen zeer dringende redenen zich alleen voor als sprake is van een acute noodsituatie en de behoeftige omstandigheden waarin betrokkene verkeert op geen enkele andere manier zijn te verhelpen.
11. Hoewel het begrip dringende redenen inmiddels ruimer dient te worden uitgelegd dan verweerder heeft gedaan, ziet de rechtbank in deze zaak toch geen aanleiding om dringende redenen aan te nemen. Het enkele feit dat eiser op leeftijd is en last heeft van zijn knie, maakt niet dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. De nieuwe besluiten waarmee eiser is geconfronteerd, staan los van de hier voorliggende herziening en terugvordering. De rechtbank overweegt voorts dat eiser in het geheel geen informatie heeft verschaft over zijn bedrijfsactiviteiten in de vorm van een administratie of boekhouding. Eiser heeft ruim de gelegenheid gehad om met gegevens te komen. Ter zitting is verweerder overigens bereid gebleken alsnog in gesprek te gaan met eiser over de terugvordering, als eiser alsnog een administratie en gegevens van zijn bedrijf overlegt. De rechtbank is van oordeel dat het besluit tot terugvordering de toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur kan doorstaan.
De bestuurlijke boete, zaaknummer 23/7692
12. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte een boete aan hem heeft opgelegd. Verweerder maakt hem ten onrechte het verwijt dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden. Volgens eiser heeft [bedrijfsnaam] geen invloed op zijn recht op bijstand. Verweerder heeft niet aangetoond dat eiser geld heeft verdiend met het bedrijf [bedrijfsnaam] en dat een eventuele schending van de inlichtingenplicht daadwerkelijk tot benadeling van de gemeente heeft geleid.
12. Ter beoordeling ligt voor of verweerder heeft aangetoond dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. De rechtbank is van oordeel dat dat zo is. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen in overweging 6.3, is het hebben van een bedrijf op naam een omstandigheid die van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Daarom had eiser bij verweerder dienen te melden dat het bedrijf [bedrijfsnaam] op zijn naam stond. Door dat na te laten heeft eiser de inlichtingenplicht geschonden. Dat eiser niks met het bedrijf heeft verdiend, heeft hij niet met controleerbare gegevens onderbouwd. Tot slot heeft eiser over de hoogte van de boete geen afzonderlijke grond aangevoerd.
14. De rechtbank is verder van oordeel dat er geen aanleiding bestaat om de boete verder te matigen. Verweerder heeft in het bestreden besluit II rekening gehouden met normale verwijtbaarheid en een looptijd van de boete van maximaal 12 maanden. Daarbij is verweerder uitgegaan van een draagkracht van 5% van de bijstandsnorm. Daarmee heeft verweerder voldoende acht geslagen op de beperkte financiële draagkracht van eiser.

Conclusie en gevolgen

15. Uit het voorgaande volgt dat de beroepen van eiser niet slagen. Dat betekent dat verweerder de uitkering over de te beoordelen periode terecht heeft herzien en teruggevorderd en de boete terecht heeft opgelegd. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van
mr.Y. Al-Qaq, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2024.
griffier
de rechter is verhinderd deze uitspraak
te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.