4.1.De relevante wettelijke bepalingen en beleidsregels zijn opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Het wettelijk systeem en de rechtspraak van de Raad
4.2.1.Het betreft in de voorliggende zaak een herziening en terugvordering van een Wajonguitkering onder het systeem van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid (Wet BMTI), zoals dat in 1996 in diverse socialeverzekeringswetten – en in 1998 ook in de Wajong – is ingevoerd. Met de Wet BMTI werden dwingendrechtelijke herzienings- en terugvorderingsbepalingen in de verschillende socialezekerheidswetten geïntroduceerd, met daarbij de bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk van herziening of terugvordering af te zien ingeval van dringende redenen. Hieraan ligt het uitgangspunt ten grondslag dat wat iemand ten onrechte teveel heeft ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald.
4.2.2.Bij de verplichte herziening hanteert het Uwv de Beleidsregels. De Beleidsregels zijn in de rechtspraak van de Raad tot op heden aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid. De Beleidsregels worden niet inhoudelijk getoetst, maar alleen beoordeeld op hun consistente toepassing. Als de gronden daartoe aanleiding geven, wordt in voorkomende gevallen ook getoetst aan fundamentele rechtsbeginselen.
4.2.3.Het begrip ‘dringende redenen’ is in de rechtspraak van de Raad, waar het gaat om door het Uwv genomen besluiten, met een beroep op de wetsgeschiedenis tot op heden aldus uitgelegd, dat dringende redenen om van herziening, intrekking en/of terugvordering af te zien slechts gelegen kunnen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor de betrokkene optreden. Stilzitten of een fout van het uitvoeringsorgaan ziet op de oorzaak van de terugvordering, niet op de onaanvaardbare consequenties daarvan, en levert daarom geen dringende reden op.
Veranderde maatschappelijke opvattingen
4.3.1.Sinds de inwerkingtreding van de Wet BMTI zijn de maatschappelijke opvattingen en inzichten over responsief overheidshandelen en burgerperspectief ingrijpend gewijzigd. Uitvloeisel van die nieuwe inzichten is dat besluiten intensiever worden getoetst op evenredigheid. Dit is zichtbaar in de uitspraak van de (grote kamer van de) Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2022, zoals recentelijk toegelicht en aangevuld in de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 26 maart 2024.Voorts zijn de daarvoor verantwoordelijke ministersvoornemens de rechtspositie van de burger bij overheidshandelen in de Awb te versterken. Het consultatievoorstel Wet versterking waarborgfunctie Awbbevat voorstellen voor aanpassingen die beogen de menselijke maat in het bestuurs(proces)recht te vergroten. Hierbij is door de ministers benadrukt dat de bijzondere wetgeving zélf op orde moet zijn en dat een versterking van de waarborgfunctie van de Awb niet als vangnet kan dienen voor niet goed doordachte, te strenge of niet uitvoerbare wetten en regels. Deze dienen zelf te voldoen aan de menselijke maat.
4.3.2.De Raad volgt de AG in haar opvatting dat het dwingende systeem van de Wet BMTI en de restrictieve uitleg van de dringende redenen in de rechtspraak van de Raad niet tot nauwelijks ruimte bieden voor een toetsing door de bestuursrechter die recht doet aan deze gewijzigde maatschappelijke inzichten.
Geen inherente discretionaire bevoegdheid bij herzienings- of intrekkingsbepaling
4.3.3.Anders dan de AGziet de Raad in de dwingendrechtelijke formulering van artikel 2:58, eerste lid, van de Wajong geen – impliciete – bevoegdheid of beslissingsruimte voor het Uwv voor wat betreft de wijze waarop de plicht om tot herziening of intrekking over te gaan in een concreet geval wordt ingevuld. Artikel 2:58 van de Wajong is – net als de vergelijkbaar geredigeerde herzieningsbepalingen in de overige socialezekerheidswetten – naar de letter dwingendrechtelijk geformuleerd. Dat deze artikelen een inherente discretionaire bevoegdheid bevatten over de wijze waarop het Uwv tot herziening of intrekking over kan gaan, blijkt niet uit de tekst of het systeem van de wet en staat ook haaks op de bedoeling van de wetgever zoals die blijkt uit de wetsgeschiedenis. Met de Wet BMTI heeft de wetgever in 1996 de voorheen bestaande discretionaire bevoegdheid tot herziening en intrekking (en terugvordering) uitdrukkelijk willen wijzigen in een verplichting. Genoemde bepalingen bieden dus geen ruimte om gedeeltelijk over te gaan tot herziening of intrekking.
4.3.4.De Raad ziet die ruimte wel in de dringende reden van de artikelen 2:58, derde lid, en 2:59, vijfde lid, van de Wajong. Deze artikelen geven aan het Uwv de bevoegdheid om in geval van dringende redenen geheel of gedeeltelijk af te zien van herziening en/of terugvordering. Hoewel bepaald niet consistent, bevat de wetsgeschiedenis van de Wet BMTI ook aanwijzingen dat de wetgever een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in het kader van de dringende redenen in bepaalde gevallen aangewezen heeft geacht. Gelet op de wetsgeschiedenis heeft de wetgever daarbij destijds met name gedacht aan het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel.De Raad heeft in zijn rechtspraak om die reden besluiten tot herziening en terugvordering met name aan die beginselen getoetst. De Raad ziet in de wetsgeschiedenis geen beletsel voor een ruimere toetsing die tegemoetkomt aan de gewijzigde maatschappelijke inzichten. De Raad onderschrijft daarbij de opvatting van de AG dat, waar de rechter kort na de inwerkingtreding van nieuwe wettelijke bepalingen begrijpelijkerwijs zal aanknopen bij de parlementaire geschiedenis, er geen steekhoudend argument is om dat in dit geval, waarin sprake is van gewijzigde maatschappelijke inzichten, tot in lengte van jaren te blijven doen.Het voorgaande is voor de Raad aanleiding niet langer vast te houden aan zijn rechtspraak over de restrictieve uitleg van de dringende reden. De Raad zal de dringende reden voortaan zien als een open norm waarbinnen het Uwv, tegenover het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald, de relevante feiten en omstandigheden zodanig moet afwegen dat die afweging een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zal kunnen doorstaan. Daarbij kan met name worden gedacht aan het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel, het (materiële) zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.