ECLI:NL:RBDHA:2024:14700

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juli 2024
Publicatiedatum
17 september 2024
Zaaknummer
23/2179
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering na melding van zwart werk

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 10 juli 2024, wordt het beroep van eiser tegen de intrekking en terugvordering van zijn bijstandsuitkering beoordeeld. Eiser ontving sinds 22 december 2010 een bijstandsuitkering op basis van de Participatiewet. De gemeente Leiden heeft zijn uitkering beëindigd en teruggevorderd na een anonieme melding dat eiser zwart werk verrichtte bij een bedrijf dat tuinen aanlegt. De rechtbank oordeelt dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van zijn werkzaamheden, maar dat verweerder onvoldoende bewijs heeft geleverd dat eiser gedurende de gehele beoordelingsperiode heeft gewerkt en inkomsten heeft gehad. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen uit deze uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/2179

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.J. de Jongh),
en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden, verweerder

(gemachtigde: F.V. Silva de Jesus).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekking en terugvordering van zijn bijstandsuitkering.
In het besluit van 8 juni 2022 (primair besluit I) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser beëindigd met ingang van 1 juni 2022 en ingetrokken vanaf 1 juli 2020.
In het besluit van 13 juni 2022 (primair besluit II) heeft verweerder de uitkering over de periode van 1 juli 2020 tot en met 31 mei 2022 teruggevorderd tot een bedrag van
€ 29.470,91.
Met het bestreden besluit van 25 januari 2023 (verzonden op 10 februari 2023) heeft verweerder in navolging van het advies van de bezwaarschriftencommissie het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten gegrond verklaard. Verweerder heeft de uitkering herzien en de terugvordering ongewijzigd vastgesteld op een bedrag van € 29.470,91. Verweerder heeft primair besluit I ingetrokken en de uitkering per 1 juni 2022 hersteld.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 29 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser ontving vanaf 22 december 2010 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (Pw). Naar aanleiding van een anonieme melding van 13 april 2022, inhoudende dat eiser zwart werk verricht vanaf de [adres] te [plaatsnaam] bij een bedrijf dat tuinen aanlegt, heeft een handhaver Sociaal Domein, tevens toezichthouder, van het team werk & inkomen bij de gemeente Leiden een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eiser verstrekte uitkering.
1.1.
Blijkens het rapport fraudeonderzoek van 21 april 2022 (rapport) is op het genoemde adres uit de melding het bedrijf van [naam 1] gevestigd, genaamd [bedrijfsnaam] . In het kader van het rechtmatigheidsonderzoek zijn in de periode van 19 april 2022 tot en met 16 mei 2022 twaalf waarnemingen verricht bij de [adres] in [plaatsnaam] en in nabij gelegen straten. Verder heeft eiser bankafschriften ingeleverd over de periode van 1 januari 2022 tot en met 16 mei 2022 en is hij op 24 mei 2022 op gesprek geweest. Hij heeft tijdens dat gesprek onder meer verklaard dat hij voor het bedrijf van [naam 1] heeft gewerkt aan de aanleg van tuinen en het bestraten daarvan en dat hij sinds juli 2020 per werkdag € 50,- betaald kreeg, wat [naam 1] contant aan hem uitbetaalde. Ook heeft hij verklaard dat zijn werkweken wisselend waren, dat er soms weken niks was, dat hij gemiddeld niet meer dan drie dagen per week heeft gewerkt, vooral in het voorjaar en in de zomer en dat hij 6 tot 8 uur op een dag werkte. Eiser heeft geen administratie bijgehouden. [naam 1] en zijn compagnon [naam 2] hebben ook op 24 mei 2022 een verklaring afgelegd. [naam 1] heeft onder meer verklaard dat eiser € 50,- per dag kreeg voor zijn werk en dat hij soms twee, soms drie dagen werkte maar ook wel eens weken niet. Tijdens het onderzoek is tot slot naar chatverkeer gekeken tussen eiser en [naam 2] en tussen eiser en zijn broer.
2. Verweerder heeft naar aanleiding van het hierboven besproken onderzoek de primaire besluiten genomen. Primair besluit I is in het bestreden besluit ingetrokken. Verweerder heeft bij het bestreden besluit de uitkering herzien over de periode van 1 juli 2020 tot en met 31 mei 2022, omdat eiser in die periode bij [naam 1] heeft gewerkt. Omdat hij geen melding heeft gemaakt van het werk en de daarvoor ontvangen inkomsten heeft hij de inlichtingenplicht geschonden. Verweerder heeft het inkomen van eiser in die periode vervolgens schattenderwijs vastgesteld. Volgens verweerder heeft eiser niet inzichtelijk gemaakt dat hij maar € 50,- per werkdag heeft verdiend. Omdat dat geld contant aan hem is uitbetaald en omdat eiser en [naam 1] beiden geen administratie hebben bijgehouden, kan verweerder dit niet verifiëren. Verweerder vindt het daarom redelijk om bij de schatting uit te gaan van een fictief inkomen waarbij het wettelijk minimumloon wordt gehanteerd. Op basis van de verklaring van eiser en de verklaring van [naam 1] is verweerder uitgegaan van een werkweek van drie dagen per week van acht uur tegen het wettelijk minimumloon. Daarmee komt het inkomen gedurende de hele periode boven de voor eiser geldende uitkeringsnorm zodat hij in het geheel geen recht had op bijstand. Aan de herziening ligt artikel 17, eerste lid en artikel 54, derde lid van de Pw ten grondslag en aan de terugvordering ligt artikel 58, eerste lid van de Pw ten grondslag.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de rechtmatigheid van de intrekking en terugvordering. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. Eiser betwist dat hij gedurende de hele te beoordelen periode de inlichtingenplicht heeft geschonden, omdat hij niet de gehele periode heeft gewerkt en inkomsten heeft gehad. Er zijn ook periodes waarin eiser weken achter elkaar niet werkte.
5. De rechtbank is van oordeel dat deze grond slaagt. Daarvoor is het volgende van belang.
5.1.
Een besluit tot herziening en terugvordering van de bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast in beginsel op verweerder om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering is voldaan. Dit betekent dat het in dit geval aan verweerder was om aannemelijk te maken dat eiser in de te beoordelen periode heeft gewerkt en dus de inlichtingenplicht heeft geschonden.
5.2.
Verweerder heeft de conclusie dat eiser van 1 juli 2020 tot en met 31 mei 2022 (te beoordelen periode) heeft gewerkt en inkomsten heeft gehad, gebaseerd op de verklaringen van eiser en van [naam 1] en op de chatberichten met [naam 2] . Daaruit is volgens de rechtbank aannemelijk geworden dat eiser heeft gewerkt bij [bedrijfsnaam] . De rechtbank is van oordeel dat het eiser redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat dit werk van invloed kon zijn op zijn recht op bijstand. Door daarvan geen melding te maken bij verweerder heeft eiser de inlichtingenplicht geschonden.
5.3.
Echter is de rechtbank van oordeel dat verweerder op basis daarvan onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser gedurende de hele te beoordelen periode (doorlopend) heeft gewerkt en geld heeft verdiend. Daarvoor is het volgende van belang. Eiser heeft verklaard dat hij soms weken achter elkaar niet werkte. De verklaring van [naam 1] en [naam 2] bevestigt dat eiser soms weken achter elkaar niet mee ging om te werken. Ook heeft eiser verklaard dat hij vooral in het voorjaar en in de zomer heeft gewerkt. De rechtbank acht dit niet onaannemelijk gelet op de aard van het werk. Verder is van belang dat recht op algemene bijstand in beginsel per maand moet worden vastgesteld. De chatberichten tussen eiser en [naam 2] hebben niet op alle maanden uit de te beoordelen periode betrekking. Daaruit kan dan ook niet geconcludeerd worden dat eiser gedurende de gehele periode elke maand heeft gewerkt en daarmee geld heeft verdiend.
5.4.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is daarom gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit, en daarmee ook de terugvordering omdat het besluit ondeelbaar is, vernietigen vanwege strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank kan niet zelf het recht op bijstand per maand vaststellen. Daarom zal de rechtbank bepalen dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaar van eiser dient te nemen met inachtneming van de overwegingen uit deze uitspraak. De rechtbank geeft daarvoor een termijn van zes weken.
6. Met het oog op finale geschilbeslechting overweegt de rechtbank ten aanzien van de hoogte van de inkomsten nog het volgende. Tussen partijen staat niet ter discussie dat eiser, in de weken waarin hij gewerkt heeft, niet meer dan drie dagen per week gewerkt heeft. Verder staat vast tussen partijen dat eiser op een werkdag acht uur werkte. Eiser heeft aangevoerd dat hij maar € 50,- verdiende met een werkdag. Dat wordt volgens eiser bevestigd in het onderzoek van verweerder. De rechtbank is van oordeel dat het niet aannemelijk is dat eiser slechts €50 verdiende voor een werkdag van 8 uur, gelet op de aard (en de zwaarte) van de werkzaamheden. Eiser heeft dit niet met objectieve gegevens onderbouwd. Verweerder hoeft daarom bij het (schattenderwijs) vaststellen van de inkomsten niet van € 50,- per dag uit te gaan. Uit de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, zie bijvoorbeeld de uitspraak van ECLI:NL:CRVB:2020:2997, volgt dat verweerder daarom bij het vaststellen van inkomsten mag uitgaan van een fictief inkomen gelijk aan het wettelijk minimumloon, omdat gelet op artikel 31, eerste lid en artikel 32, eerste lid van de Pw, het inkomen relevant is waar de betrokkene redelijkerwijs over kan beschikken.
6.1.
Eiser heeft tot slot gesteld dat op basis van het chatverkeer tussen hem en
[naam 2] maximaal kan worden uitgegaan van 21 weken waarin eiser heeft gewerkt, zodat hij, uitgaande van een 24-urige werkweek en een vergoeding van € 50,- per dag, maximaal € 3.150,- heeft kunnen verdienen in de te beoordelen periode. Subsidiair kan volgens eiser voor een absoluut maximum worden uitgegaan van het sociaal minimumloon voor 21 weken, voor drie dagen per week werk. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat maximaal van 21 werkweken uitgegaan kan worden. Het onderzoek van verweerder biedt daarvoor onvoldoende aanknopingspunten.

Conclusie en gevolgen

7. Gelet op hetgeen de rechtbank heeft overwogen in overweging 5 is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit moet nemen binnen een termijn van zes weken met inachtneming van de overwegingen uit deze uitspraak.
8. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder de proceskosten van eiser in beroep vergoeden. De proceskosten worden overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op een bedrag van € 1.750,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor de zitting, met een waarde van € 875,- per punt, met een wegingsfactor van 1,0). Omdat het beroep gegrond is moet verweerder ook het griffierecht aan eiser vergoeden tot een bedrag van € 50,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen een termijn van zes weken;
- bepaalt dat verweerder de proceskosten in beroep aan ter hoogte van € 1.750,- eiser dient te vergoeden;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht ter hoogte van € 50,- aan eiser dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Paridon, rechter, in aanwezigheid van
mr.Y. Al-Qaq, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.