ECLI:NL:RBDHA:2024:14701

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juli 2024
Publicatiedatum
17 september 2024
Zaaknummer
23/5189 en 23/4709
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van de AIO-aanvulling wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 juli 2024 uitspraak gedaan in de zaken met nummers SGR 23/5189 en SGR 23/4709. De eiser, vertegenwoordigd door mr. P. van Wegen, heeft beroep ingesteld tegen besluiten van de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb), vertegenwoordigd door W. van den Berg, die de AIO-aanvulling van eiser heeft ingetrokken en teruggevorderd. De rechtbank heeft vastgesteld dat er vanaf 1 februari 2023 sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen eiser en mw. [naam], die zorg verleent aan eiser. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de AIO-aanvulling naar de norm voor een gezin van toepassing was. Eiser heeft niet voldaan aan het verzoek om informatie over het vermogen van mw. [naam], waardoor het recht op AIO-aanvulling niet kon worden vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat de intrekking van de AIO-aanvulling en de terugvordering van € 1.024,85 over de maanden februari, maart en april 2023 terecht zijn. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de verrekening van een toegekende dwangsom van € 1.442,- met de terugvordering ook rechtmatig is. Het beroep tegen de intrekking en terugvordering is ongegrond verklaard, en het beroep tegen de verrekening van de dwangsom is eveneens ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/5189 en 23/4709

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P. van Wegen),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb), verweerder

(gemachtigde: W. van den Berg).

Inleiding

SGR 23/5189
1.1.
In het besluit van 7 oktober 2022 (primair besluit I) heeft verweerder de Aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) van eiser met terugwerkende kracht vanaf juni 2022 verlaagd naar een bedrag van € 219,74 per maand op de grond dat hij vanaf 1 december 2022 een kostendeler heeft, namelijk mw. [naam] . Tevens heeft verweerder de AIO-aanvulling teruggevorderd over de periode van juni 2022 tot en met september 2022 tot een bedrag van € 1.499,36.
1.2.
In het besluit van 20 februari 2023 (primair besluit II) heeft verweerder eisers uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) vanaf juni 2022 aangepast naar de norm voor gehuwden. Tevens heeft verweerder een bedrag van € 1.349,47 aan te veel betaalde AOW-uitkering teruggevorderd over de periode van 1 juni 2022 tot en met januari 2023.
1.3.
In de beslissing op bezwaar van 22 mei 2023 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit I gegrond verklaard en de terugvordering van de AIO-aanvulling over de periode van juni tot en met september 2022 van € 1.499,36 ongedaan gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar tegen primair besluit II gegrond verklaard, in die zin dat de terugvordering van de AOW-uitkering van € 1.349,47 ongedaan is gemaakt en de gehuwdennorm pas vanaf 1 februari 2023 ingaat. Verweerder heeft in bestreden besluit I tevens de AIO-aanvulling van eiser vanaf 1 februari 2023 ingetrokken
en teruggevorderd over de periode van februari 2023 tot en met april 2023 tot een bedrag van € 1.024,85.
1.4.
Eiser heeft tegen bestreden besluit I beroep ingesteld.
1.5.
Verweerder heeft de rechtbank bij brief van 9 oktober 2023 bericht dat de intrekking van de AIO-aanvulling per 1 februari 2023 en terugvordering over de periode van februari tot en met april 2023, waartoe verweerder heeft besloten in bestreden besluit I, gezien moet worden als een nieuw primair besluit en dat verweerder het beroepschrift van eiser zal behandelen als een bezwaarschrift daartegen.
1.6.
Op 1 mei 2024 heeft verweerder bestreden besluit II genomen. In bestreden besluit II heeft verweerder de intrekking van de AIO-aanvulling per 1 februari 2023 en de terugvordering over de periode van februari tot en met april 2023 in stand gelaten en het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
SGR 23/4709
1.7.
In het besluit van 23 mei 2022 (primair besluit III) heeft verweerder eiser een dwangsom toegekend ter hoogte van € 1.442,- voor het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschriften. Met het besluit van 23 juni 2023 (bestreden besluit III) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.8.
Eiser heeft tegen bestreden besluit III beroep ingesteld. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2. De rechtbank heeft de beroepen op 30 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

SGR 23/5189
3. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep van eiser van rechtswege mede betrekking op bestreden besluit II.
4. De rechtbank beoordeelt de rechtmatigheid van de intrekking van de AIO-aanvulling per 1 februari 2023 en de terugvordering over de periode van 1 februari 2023 tot en met de maand april 2023. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser kenbaar gemaakt dat eisers gronden niet zijn gericht tegen de omzetting van de AOW-uitkering naar de gehuwdennorm. De rechtbank beoordeelt daarom alleen de intrekking en terugvordering van de AIO-aanvulling (bestreden besluit II) en zal het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaren.
5. Eiser ontvangt vanaf 21 juli 2018 een AOW-uitkering. Vanaf deze datum ontving hij ook een AIO-aanvulling. Mw. [naam] is vanuit Spanje naar Nederland gekomen om (mantel)zorg te verlenen aan eiser vanwege zijn gezondheid. Zij stond vanaf
1 december 2021 op het adres van eiser ingeschreven. Ter zitting is toegelicht dat zij inmiddels alleen nog op het adres van eiser is ingeschreven met een postadres.
6. Aan bestreden besluit II ligt het volgende ten grondslag. Verweerder heeft aangenomen dat eiser vanaf 1 december 2021 een gezamenlijke huishouding voert met mw. [naam] op basis van de bevindingen van het onderzoek van de afdeling preventie en handhaving van de Svb. Doordat eiser en mw. [naam] een gezamenlijke huishouding vormen, wil verweerder beoordelen of eiser en mw. [naam] recht hebben op AIO-aanvulling naar de gehuwdennorm. Verweerder heeft eiser bij brief van
17 februari 2023 om informatie verzocht over het vermogen van mw. [naam] , met name met betrekking tot haar woning in Spanje, om het recht op AIO-aanvulling te kunnen beoordelen. Omdat eiser deze informatie niet heeft verstrekt, kan volgens verweerder het recht op AIO-aanvulling vanaf 1 februari 2023 niet worden vastgesteld en is de AIO-aanvulling ingetrokken vanaf 1 februari 2023 en teruggevorderd over de maanden februari, maart en april 2023. Verweerder heeft de intrekking en terugvordering gehandhaafd bij bestreden besluit II. Verweerder heeft vanwege dringende redenen de AOW-uitkering en de AIO-aanvulling niet met volledige terugwerkende kracht heeft teruggevorderd vanaf
1 december 2021.
7. Eiser heeft aangevoerd dat geen sprake is van een gezamenlijke huishouding met mw. [naam] . Eiser betwist niet dat mw. [naam] hem zorg verleent, maar hij stelt dat er geen sprake is van wederzijdse zorg omdat enkel het delen van de met wonen samenhangende kosten niet van voldoende gewicht is om te spreken van zorg vanuit eiser. Er zijn volgens eiser verder geen andere objectieve omstandigheden waaruit wederzijdse zorg blijkt. Omdat eiser geen gezamenlijke huishouding heeft met mw. [naam] , heeft verweerder ten onrechte informatie gevraagd over haar vermogen in Spanje. De stelling dat zij niet haar hoofdverblijf had bij eiser, heeft de gemachtigde van eiser ter zitting desgevraagd niet gehandhaafd.
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat aan het vereiste van wederzijdse zorg is voldaan. Mw. [naam] draagt zorg voor eiser door hem te helpen met boodschappen, zij onderhoudt de tuin en doet ook klusjes in en om het huis. Zij en eiser koken en eten samen. Eiser draagt zorg voor mw. [naam] omdat zij geen huur aan eiser hoeft te betalen en ook niet aan de kosten voor het huishouden bijdraagt. De wederzijdse zorg hoeft bovendien niet evenwichtig te zijn. Verweerder verwijst ter onderbouwing naar twee uitspraken van de Centrale Raad van Beroep, namelijk van
25 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP3981 en van 27 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4656.
9. Voor de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding moet sprake zijn van wederzijdse zorg en hoofdverblijf op hetzelfde adres. De vraag of iemand een gezamenlijke huishouding voert, moet worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. De omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie zijn daarbij niet van belang. Tussen partijen staat vast dat sprake was van gezamenlijk hoofdverblijf. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op basis van bovengenoemde feiten en omstandigheden (die niet zijn betwist) daarnaast terecht heeft geconcludeerd dat vanaf februari 2023 sprake is van wederzijdse zorg tussen eiser en mw. [naam] . De zorg die mw. [naam] draagt voor eiser is van grote omvang, namelijk mantelzorg en huishoudelijke zorg. Eiser draagt door middel van het kosteloos ter beschikking stellen van zijn woning, het betalen van de boodschappen en het samen koken ook zorg voor mw. [naam] . De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat deze activiteiten niet van voldoende gewicht zijn om van wederzijdse zorg te kunnen spreken.
9.1.
Verweerder heeft terecht geconcludeerd dat vanaf 1 februari 2023 sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen eiser en mw. [naam] . Daarom was op hen vanaf 1 februari 2023 de AIO-aanvulling naar de norm voor een gezin van toepassing. Het vermogen van mw. [naam] was daarom relevant voor de vaststelling van het recht op AIO-aanvulling. Eiser heeft niet aan het verzoek om informatie over het vermogen van mw. [naam] voldaan. Zonder die informatie kon verweerder het recht vanaf
1 februari 2023 niet vaststellen. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank daarom op de juiste gronden het recht op AIO-aanvulling vanaf 1 februari 2023 ingetrokken en over de maanden februari, maart en april 2023 teruggevorderd tot een bedrag van € 1.024,85.
SGR 23/4709
10. Omdat verweerder niet tijdig heeft beslist op de bezwaarschriften tegen primair besluit I en II, heeft verweerder eiser een dwangsom toegekend ter hoogte van € 1.442,-. Verweerder heeft de toegekende dwangsom verrekend met de terugvordering van de AIO-aanvulling van € 1.024,85. Er is een bedrag van € 417,15 aan eiser overgemaakt. In bestreden besluit III heeft verweerder de verrekening gehandhaafd op de grond dat verweerder bevoegd is een toegekende dwangsom te verrekenen met een openstaande vordering.
11. Eiser heeft in bezwaar gesteld dat verweerder schandalig is omgegaan met zijn bezwaar omdat het onderzoek van verweerder acht maanden heeft geduurd. In zijn beroepsgronden tegen bestreden besluit III heeft eiser aangevoerd dat hij het niet eens is met de intrekking en terugvordering van zijn AIO-aanvulling. De rechtbank heeft reeds in deze uitspraak in de procedure met nummer SGR 23/5189 het oordeel gegeven dat verweerder de AIO-aanvulling terecht heeft ingetrokken vanaf 1 februari 2023 en teruggevorderd tot een bedrag van € 1.024,85. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder daarom terecht overgegaan tot verrekening de toegekende dwangsom van € 1.442- met de terugvordering van € 1.024,85. In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel.

Conclusie en gevolgen

12. Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen de intrekking en terugvordering van de AIO-aanvulling ongegrond is. Dat betekent dat bestreden besluit II in stand blijft.
13. Ook het beroep tegen de verrekening van de dwangsom is ongegrond. Dat betekent dat bestreden besluit III in stand blijft.
14. Het beroep gericht tegen bestreden besluit I wordt niet-ontvankelijk verklaard nu eiser bij een inhoudelijke beoordeling hiervan geen belang heeft.
15. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep met nummer 23/5189 ongegrond voor zover gericht tegen bestreden besluit II en niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen bestreden besluit I;
- verklaart het beroep met nummer 23/4709 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.C. Bannink, rechter, in aanwezigheid van
mr.Y. Al-Qaq, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.