Beoordeling door de rechtbank
Beroep niet tijdig beslissen
3. Op 7 november 2023 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Omdat een beslissing op het bezwaar uitbleef, heeft eiser de minister op 25 januari 2024 in gebreke gesteld en vervolgens op 20 februari 2024 een beroep niet tijdig beslissen op bezwaar ingesteld. Op 25 maart 2024 heeft de minister het bestreden besluit genomen.
4. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen van rechtswege ook betrekking op het inmiddels genomen bestreden besluit, nu de visumaanvraag van eiser daarbij is afgewezen en aldus niet geheel tegemoet is gekomen aan het beroep.
5. Omdat de minister alsnog op het bezwaar van eiser heeft beslist, heeft eiser geen belang meer bij een uitspraak op het beroep voor zover dat is gericht tegen het niet
tijdig beslissen op zijn bezwaar. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen is daarom niet- ontvankelijk.
6. Omdat eiser terecht een beroep niet tijdig heeft ingediend, ziet de rechtbank wel aanleiding de minister te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bestreden besluit van 25 maart 2024 is namelijk te laat genomen. Voor de hoogte van de proceskostenvergoeding verwijst de rechtbank naar overweging 17.
Beroep tegen de afwijzing visumaanvraag
7. Eiser heeft een visum voor kort verblijf aangevraagd om een familielid, mevrouw [referente] (referente), te bezoeken. De minister heeft de aanvraag afgewezen omdat eiser het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende heeft aangetoond. Daarnaast bestaat er redelijke twijfel over het voornemen van eiser om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum, omdat niet is gebleken van (voldoende) sociale en economische binding met Marokko.1
Wat is het oordeel van de rechtbank?
8. De rechtbank stelt voorop dat bij het onderzoek of één van de weigeringsgronden van de Visumcode kan worden tegengeworpen, aan de minister een zekere beoordelingsruimte toekomt. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat er geen redelijke twijfel bestaat over het verblijfsdoel en het voornemen het grondgebied van de lidstaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum te verlaten.
9. De rechtbank is van oordeel dat de minister het visum voor kort verblijf heeft mogen weigeren op de grond dat er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eiser om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Tijdige terugkeer naar Marokko
10. Eiser voert aan dat hij een zodanige sociale en economische binding heeft met Marokko, dat tijdige terugkeer naar dat land redelijkerwijs gewaarborgd is. Voor wat betreft de sociale binding geeft eiser aan dat de enkele omstandigheid dat zijn echtgenote, als lid van het kerngezin, in Marokko achterblijft al voldoende sociale binding oplevert om zijn terugkeer te garanderen. Verder blijkt volgens eiser uit de door hem overgelegde stukken dat hij werkzaam is als boer en dat hij met deze werkzaamheden in zijn eigen levensonderhoud voorziet. Eiser heeft ter onderbouwing hiervan een ‘certificat d’emploi’ en een ‘attestation de profession’ alsmede bankafschriften overgelegd. Eiser geeft aan dat het patroon van bankstortingen past bij zijn werkzaamheden en de gang van zaken in Marokko. Ook is zijn inkomen naar lokale maatstaven voldoende om van te leven.
1. De minister heeft de aanvraag getoetst aan en afgewezen op grond van artikel 32, eerste lid, onder a, aanhef onder ii, en onder b, van de Visumcode.
11. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat geen sprake is van een zodanige economische binding met Marokko dat tijdige terugkeer gewaarborgd is. Eiser heeft met de door hem overgelegde stukken niet onderbouwd dat hij werkzaamheden verricht als boer of landarbeider. De door eiser overgelegde ‘attestation de profession’ en ‘certificat d’emploi’ kunnen niet als objectief bewijs worden beschouwd op grond van het feit dat deze documenten op de eigen verklaringen van de aanvrager kunnen worden verkregen. Ook is niet inzichtelijk gemaakt wat de herkomst is van de onregelmatige stortingen op de door eiser overgelegde bankafschriften zodat niet objectief is vast te stellen of deze stortingen daadwerkelijk afkomstig zijn van de door hem gestelde werkzaamheden en daarmee of hij hier vrijelijk over kan beschikken.
11. Voor zover er wel van uitgegaan moet worden dat de stortingen verband houden met eisers gestelde werkzaamheden als boer dan wel landarbeider heeft de minister niet ten onrechte gesteld dat dan nog niet blijkt dat de economische binding dermate sterk is dat tijdige terugkeer gewaarborgd is. Uit de overgelegde stukken blijkt niet van een duurzaam en structureel inkomen dat zodanig is dat hieruit economische gebondenheid blijkt. Evenmin valt uit de overgelegde stukken op te maken welke verplichtingen voor eiser uit zijn gestelde werkzaamheden voortvloeien en of zijn structurele aanwezigheid hiervoor noodzakelijk is. Hiermee wordt zijn tijdige terugkeer dan ook niet aannemelijk gemaakt. De minister heeft hierbij terecht geconstateerd dat de stortingen over drie maanden (omgerekend in totaal
€ 591,30) zoals deze blijken uit de overgelegde bankafschriften niet overeenkomen met het door eiser bij zijn aanvraag aangegeven te verdienen maandbedrag van € 250,00. Eisers stelling dat er in andere perioden in het jaar meer inkomsten zijn en dat de inkomsten, mede gelet op zijn gedeeltelijke zelfvoorzienendheid, voldoende zijn om van te leven, is door eiser niet onderbouwd en kan daarom niet leiden tot een ander oordeel. Ook de stelling van eiser dat deze stortingen passen binnen hetgeen in de branche van eiser en het betalingsverkeer in Marokko gebruikelijk is, maakt dit niet anders. Hierbij heeft de minister mogen betrekken dat eiser geen reden heeft gegeven waarom geen aanvullende documentatie beschikbaar zou zijn ter onderbouwing hiervan. De rechtbank volgt gelet hierop het standpunt van de minister dat niet kan worden aangenomen dat eiser een zodanige economische binding heeft met Marokko dat tijdige terugkeer redelijkerwijs gewaarborgd is.
13. Omdat er een onvoldoende economische binding is om een tijdige terugkeer redelijkerwijs gewaarborgd te achten, heeft de minister kunnen overwegen dat het huwelijk van eiser wel enige sociale binding geeft, maar in samenhang beoordeeld met het ontbreken van economische binding onvoldoende gewicht in de schaal legt om te concluderen dat er geen redelijke twijfel bestaat omtrent eisers voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. Dat eiser ook zussen heeft in Marokko heeft de minister, nu niet is gebleken van een afhankelijkheidsrelatie tussen hen en eiser, niet tot een ander oordeel hoeven brengen.
De beroepsgrond slaagt niet.
Doel en omstandigheden van het voorgenomen verblijf
14. De minister stelt zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt dat redelijke twijfel aan het voornemen van eiser om het grondgebied van de lidstaten tijdig, dat wil zeggen voor het verstrijken van de geldigheidsduur van het visum, te verlaten een
zelfstandige afwijzingsgrond betreft die de afwijzing van het visum alleen kan dragen. Reeds op deze grond heeft de minister de aanvraag van eiser mogen afwijzen. Hetgeen eiser in beroep in het kader van de andere door de minister toegepaste afwijzingsgrond (het onvoldoende aantonen van het doel van zijn voorgenomen verblijf) naar voren heeft gebracht, kan daarom onbesproken blijven.
Schending van de hoorplicht
15. Het betoog van eiser dat de minister hem in de bezwaarfase had moeten horen volgt de rechtbank niet. Uitgangspunt is dat er voor het bestuursorgaan in de bezwaarfase een hoorplicht bestaat, tenzij één van de uitzonderingen van artikel 7:3 van de Awb zich voordoet. Van een kennelijk ongegrond bezwaar als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb is sprake indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op wat eiser in bezwaar heeft aangevoerd, bezien in het licht van het primaire besluit en artikel 32 van de Visumcode, is de rechtbank van oordeel dat de minister van horen heeft kunnen afzien, omdat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Immers, eiser heeft ook met de in de bezwaarfase overgelegde documenten onvoldoende aangetoond dat sprake is van een zodanige sociale en economische binding dat een tijdige terugkeer in redelijkheid gewaarborgd is. Reeds vanaf het primaire besluit was helder dat de minister vond dat de economische binding met Marokko als gevolg van zijn gestelde werkzaamheden als boer niet voldoende was onderbouwd met objectieve bewijsstukken en dat is in bezwaar niet hersteld. Een mondelinge toelichting had die situatie naar het oordeel van de rechtbank niet anders gemaakt. De beroepsgrond slaagt niet.