ECLI:NL:RBDHA:2024:14781

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 september 2024
Publicatiedatum
18 september 2024
Zaaknummer
NL24.34154
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.S. Gaastra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van een Unieburger en de gevolgen voor schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 september 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan eiser, een Unieburger. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, en was opgelegd op 28 augustus 2024. Eiser heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, waarbij hij tevens verzocht om schadevergoeding. Tijdens de zitting op 10 september 2024 heeft eiser verklaard dat hij rechtmatig verblijf had in Nederland, omdat hij na een eerder verwijderingsbesluit naar Frankrijk was vertrokken en daar had gewerkt. De rechtbank heeft de argumenten van eiser in overweging genomen en vastgesteld dat de minister de verklaringen van eiser over zijn verblijf in Frankrijk niet had meegewogen in zijn besluit. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was, omdat de minister niet had aangetoond dat eiser zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief had beëindigd. De rechtbank heeft de maatregel van bewaring met terugwerkende kracht opgeheven en een schadevergoeding van € 1.500,- toegekend voor de onrechtmatige vrijheidsontneming. Daarnaast zijn de proceskosten van eiser vastgesteld op € 1.750,-, die de minister moest vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.34154

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 september 2024 in de zaak tussen

[eiser] v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. M.O. Wattilete),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. J. Kaikai).

Procesverloop

Bij besluit van 28 augustus 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 10 september 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen (via een beeldverbinding), bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank beoordeelt of het opleggen van de maatregel van bewaring rechtmatig is. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
2. Het beroep is gegrond. Het opleggen van de maatregel van bewaring is onrechtmatig. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is de maatregel van bewaring ondeugdelijk gemotiveerd?
3. Eiser voert aan dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is opgelegd, omdat hij als Unieburger rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Na het verwijderingsbesluit van 6 mei 2022 is eiser naar Frankrijk vertrokken waarmee hij heeft voldaan aan zijn vertrekplicht om Nederland te verlaten. Eiser heeft tijdens het gehoor voorafgaand aan de bewaring verklaard dat hij in Frankrijk heeft gewerkt, daar door zijn werkgever was gehuisvest en in het bezit is van een Franse creditcard. Hiermee heeft eiser zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief beëindigd, waardoor hij na terugkeer naar Nederland opnieuw rechtmatig verblijf in Nederland heeft verkregen. Eiser voert daarnaast aan dat de maatregel van bewaring onzorgvuldig tot stand is gekomen en een deugdelijke motivering ontbeert. Zoals hierboven aangegeven heeft eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan de bewaring verklaard naar Frankrijk te zijn vertrokken en daar te hebben gewerkt. De minister heeft hier vervolgens niet op doorgevraagd en deze verklaringen niet kenbaar meegewogen in zijn besluit. Daarmee is de maatregel van bewaring onzorgvuldig tot stand gekomen en ontbeert de maatregel een deugdelijke motivering.
3.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat de bewaringsmaatregel wel rechtmatig is opgelegd. In de maatregel heeft de minister dit als volgt gemotiveerd. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf omdat hij niet voldaan heeft aan zijn vertrekplicht. In het verwijderingsbesluit van 6 mei 2022 is vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf (meer) heeft op grond van het Unierecht. Dit verwijderingsbesluit is op 24 augustus 2023 uitgereikt aan eiser. Eiser had vervolgens Nederland binnen 28 dagen moeten verlaten. Dit heeft eiser nagelaten, waarmee hij niet heeft voldaan aan zijn verplichting om Nederland te verlaten. Sindsdien verblijft eiser onrechtmatig in Nederland. Ter zitting heeft de minister ter nadere toelichting aangevoerd dat niet in geschil is dat eiser na het verwijderingsbesluit van 6 mei 2022 naar Frankrijk is vertrokken. De minister stelt zich echter op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief te hebben beëindigd. Hierdoor heeft eiser nog steeds geen rechtmatig verblijf in Nederland.
3.2.
De rechtbank stelt vast dat de maatregel berust op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 (onrechtmatig verblijf). Ter staving hiervan wordt in de maatregel gesteld dat op 24 augustus 2023 aan eiser het verwijderingsbesluit van 6 mei 2022 is uitgereikt, en dat eiser niet heeft voldaan aan zijn vertrekplicht door Nederland niet binnen 28 dagen te hebben verlaten. Eiser heeft echter verklaard naar Frankrijk te zijn vertrokken en dit staat, zoals tijdens de zitting is gebleken, ook niet ter discussie. Gelet hierop kan niet zonder meer worden volgehouden dat eiser niet heeft voldaan aan zijn vertrekplicht.
3.3.
Op grond van het arrest FS [1] moet een Unieburger zijn verblijf in een lidstaat daadwerkelijk en effectief hebben beëindigd om in aanmerking te komen voor een nieuw verblijfsrecht. De rechtbank is van oordeel dat wanneer een Unieburger zoals eiser argumenten aandraagt die dit mogelijk aantonen, de minister deze argumenten kenbaar had moeten meewegen in zijn besluit. Hiervan is geen sprake. De rechtbank stelt vast dat in de maatregel de verklaringen van eiser over zijn vertrek en verblijf naar Frankrijk niet kenbaar zijn meegewogen. Over het gestelde verblijf van eiser in Frankrijk wordt met geen woord gerept in de maatregel. De minister heeft volstaan met de mededeling dat eiser niet heeft voldaan aan zijn vertrekplicht. De rechtbank acht dit ontoereikend. De rechtbank volgt het betoog van de minister dat uit de motivering, waarin staat dat eiser niet aan zijn vertrekplicht heeft voldaan, had moeten worden afgeleid dat de minister zich op het standpunt stelt dat eiser zijn verblijf in Nederland niet daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd niet. In de maatregel wordt immers ten aanzien van de vertrekplicht verwezen naar de vertrektermijn van 28 dagen en vervolgens geconcludeerd dat eiser hieraan niet heeft voldaan. Hieruit kan niet worden afgeleid dat de minister hiermee doelde op het daadwerkelijk en effectief beëindigen van het verblijf in Nederland. Ook de bewoording ‘sindsdien verblijft betrokkene onrechtmatig in Nederland’ duidt er niet op dat de minister bij de oplegging van de maatregel het verblijf van eiser in Frankrijk heeft meegewogen. Dit valt ook niet uit de overige motivering van de maatregel af te leiden nu, zoals reeds gesteld, over het verblijf van eiser in Frankrijk met geen woord wordt gerept.
De minister heeft ter zitting een nadere toelichting gegeven en gesteld dat eiser met zijn verklaringen niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door zijn verblijf in Frankrijk zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. Uit het arrest Mahdi volgt echter dat de maatregel van bewaring uitdrukkelijk moet vermelden welke feiten en omstandigheden aan de oplegging van de maatregel ten grondslag liggen. [2] Dit betekent ook dat de voor de bewaring vereiste motivering niet pas na oplegging van de maatregel kenbaar gemaakt mag worden. Dit betekent dat de rechtbank de motivering zoals deze is gegeven op zitting niet bij de toetsing van het besluit mag betrekken. [3]
3.4.
Dit betekent dat de maatregel van bewaring onvoldoende is gemotiveerd. Het geconstateerde motiveringsgebrek leidt naar het oordeel van de rechtbank tot onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring. De bewaring is daarom sinds de oplegging ervan (28 augustus 2024) onrechtmatig geweest.
3.5.
Gezien hetgeen is geoordeeld in overweging 3.3, behoeft de rechtbank overige gronden van eiser geen bespreking.
Conclusie en gevolgen
4. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring is vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig. De rechtbank beveelt de onmiddellijke opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 11 september 2024.
5. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 15 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 15 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 1.500,-.
6. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 11 september 2024;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.500,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.HvJEU 22 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:506.
2.HvJEU 5 juni 2014, ECLI:EU:C:2014:1320. ABRVS 13 mei 2015, ECLI:NL.RVS:2015:1593.
3.ABRvS 8 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2156.