ECLI:NL:RBDHA:2024:1484

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 februari 2024
Publicatiedatum
12 februari 2024
Zaaknummer
NL23.37281
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen inwilliging asielaanvraag en ingangsdatum verblijfsvergunning in het kader van de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 februari 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de inwilliging van een asielaanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, een Afghaanse nationaliteit, had op 28 december 2021 zijn eerste asielaanvraag ingediend, welke niet in behandeling werd genomen omdat Oostenrijk verantwoordelijk werd geacht. Na een periode waarin Nederland verantwoordelijk werd voor de behandeling van de asielaanvraag, diende eiser op 16 november 2022 een tweede asielaanvraag in, die door de staatssecretaris werd ingewilligd met ingang van dezelfde datum.

Eiser was het echter niet eens met de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning en stelde dat deze had moeten ingaan op de datum van zijn eerste aanvraag, 28 december 2021. Hij verwees naar een eerdere uitspraak van de rechtbank in Roermond en voerde aan dat de Dublinverordening niet toestaat dat hij een nieuwe aanvraag moet indienen na het verstrijken van de overdrachtstermijn. De rechtbank overwoog dat op basis van artikel 44, tweede lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) een verblijfsvergunning asiel wordt verleend met ingang van de datum waarop de aanvraag is ontvangen. Aangezien eiser geen beroep had ingesteld tegen het eerdere besluit van 26 januari 2022, was deze procedure beëindigd en stond het besluit in rechte vast.

De rechtbank concludeerde dat er geen wettelijke basis was voor het verlenen van een verblijfsvergunning met een eerdere ingangsdatum en dat de staatssecretaris terecht de ingangsdatum op 16 november 2022 had vastgesteld. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.37281

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nr.]
(gemachtigde: mr. F. Boone),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Talsma).

Procesverloop

Bij besluit van 27 november 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser ingewilligd met ingang van 16 november 2022.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 1 februari 2024 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Afghaanse nationaliteit.
2. Eiser heeft op 28 december 2021 zijn eerste asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 26 januari 2022 heeft verweerder de aanvraag niet in behandeling genomen, op de grond dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] Eiser heeft geen beroep tegen dit besluit ingesteld. Bij brief van 9 november 2022 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij niet tijdig is overgedragen aan de autoriteiten van Oostenrijk en dat Nederland in beginsel verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van zijn asielaanvraag. Verder is meegedeeld dat eiser geen openstaande asielprocedure heeft en hij in de gelegenheid wordt gesteld om opnieuw een asielaanvraag in te dienen. Op 16 november 2022 heeft eiser zijn tweede asielaanvraag ingediend. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser ingewilligd met ingang van 16 november 2022.
3. Eiser is het niet eens met de ingangsdatum van de aan hem verleende verblijfsvergunning asiel. Hij stelt dat verweerder de verblijfsvergunning had moeten verlenen met ingang vanaf 28 december 2021, te weten de datum van zijn eerste asielaanvraag. Eiser verwijst naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond van 19 april 2023. [2] Hij voert aan dat het onverenigbaar is met de Dublinverordening [3] dat eiser na het verstrijken van de overdrachtstermijn een nieuwe asielaanvraag moet indienen. Ook volgt uit artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening dat de eerste lidstaat weer verantwoordelijk wordt voor de asielaanvraag. Volgens eiser heeft dit betrekking op zijn eerste asielaanvraag van 28 december 2021.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Op grond van artikel 44, tweede lid, van de Vw wordt een verblijfsvergunning asiel ingewilligd met ingang van de datum waarop de aanvraag is ontvangen. Doordat niet binnen één week beroep is ingesteld tegen het besluit van 26 januari 2022, is de eerste asielprocedure beëindigd en staat het besluit in rechte vast. Vastgesteld wordt dat het besluit van 26 januari 2022 niet door verweerder is ingetrokken. Eveneens wordt vastgesteld dat eiser geen verzoek om heroverweging van het besluit bij verweerder heeft ingediend. Verder heeft de enkele omstandigheid dat eiser niet is overgedragen binnen de uiterste overdrachtstermijn en hij vervolgens is opgenomen in de nationale procedure, niet tot gevolg dat het besluit is vervallen of op onjuiste gronden is genomen.
5. Met artikel 44, tweede lid, van de Vw is niet te verenigen dat bij een inwilligend besluit op een opvolgende asielaanvraag een verblijfsvergunning asiel met als ingangsdatum de datum van de eerdere, met toepassing van de Dublinverordening, afgewezen asielaanvraag kan worden verkregen. Voor verlening van een verblijfsvergunning asiel met ingang van een eerdere datum, bestaat dan ook geen wettelijke basis. Bovendien heeft verweerder er terecht op gewezen dat het Europese Hof van Justitie heeft geoordeeld dat artikel 18, tweede lid, van de Dublinverordening lidstaten niet verplicht om de procedure te hervatten in de fase waarin die was gestaakt. [4] De rechtbank volgt dus niet hetgeen is overwogen door zittingsplaats Roermond.
6. Gelet op artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 44, tweede lid, van de Vw heeft verweerder de ingangsdatum van de verblijfsvergunning van eiser dan ook terecht bepaald op 16 november 2022.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.F. Bethlehem, rechter, in aanwezigheid van mr. R. de Mul, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
3.Verordening 604/2013.
4.Arrest van 17 maart 2016, zaak C-695/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:188, rechtsoverweging 64 tot 68.