ECLI:NL:RBDHA:2024:14882

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 september 2024
Publicatiedatum
19 september 2024
Zaaknummer
NL24.33206
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verlengingsbesluit en voortduren van de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 19 september 2024, wordt het beroep van een Algerijnse vreemdeling tegen het verlengingsbesluit van zijn maatregel van bewaring behandeld. De vreemdeling, die sinds 27 februari 2024 in bewaring is gesteld, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie om de maatregel van bewaring met maximaal twaalf maanden te verlengen. De rechtbank concludeert dat er geen overtuigende argumenten zijn gepresenteerd die de verlenging van de maatregel in twijfel trekken. De rechtbank stelt vast dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de uitzetting van de vreemdeling meer tijd zal vergen, omdat hij niet meewerkt aan zijn uitzetting en de benodigde documentatie uit Algerije ontbreekt. De rechtbank heeft de beroepen op 13 september 2024 behandeld en oordeelt dat de maatregel van bewaring rechtmatig is, aangezien er zicht op uitzetting bestaat. De rechtbank verklaart het beroep tegen het verlengingsbesluit ongegrond en bevestigt dat de maatregel van bewaring voortduurt. De rechtbank wijst erop dat de minister een belangenafweging heeft gemaakt en dat er geen aanleiding is om de maatregel op te heffen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van samenwerking van de vreemdeling in het uitzettingsproces en de rol van de minister in het waarborgen van de rechtmatigheid van de bewaring.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.33206 & NL24.34384

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer],
(gemachtigde: mr. G.A. Dorsman),
en
minister van Asiel en Migratie,de minister, [1]
(gemachtigde: mr. K. J. Diender).

Procesverloop

De minister heeft op 27 februari 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Deze maatregel duurt nog voort en eerdere beroepen tegen het opleggen dan wel voortduren van deze maatregel zijn ongegrond verklaard.
Bij besluit van 22 augustus 2024 (hierna: het verlengingsbesluit) heeft de minister de maatregel van bewaring met ten hoogste twaalf maanden verlengd op grond van artikel 59, zesde lid, van de Vw.
Eiser heeft tegen het verlengingsbesluit beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding. Dit beroep staat geregistreerd onder zaaknummer NL24.33206.
De rechtbank merkt het beroep tegen het verlengingsbesluit ambtshalve aan als ook gericht tegen het voortduren van de maatregel. Dit beroep staat geregistreerd onder zaaknummer NL24.34384.
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd.
Eiser heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft de beroepen op 13 september 2024 gevoegd op zitting behandeld. Eiser is verschenen op de rechtbank en aldaar bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. De minister heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Inleidende overwegingen

Toetsingskader
1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000, dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw 2000 het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
1.1.
Op grond van artikel 94, zevende lid, eerste volzin, van die wet geldt hetzelfde voor het verlengingsbesluit. Voor de verlenging van de maatregel van bewaring geldt verder op grond van artikel 59, zesde lid, van de Vw 2000 dat deze maatregel na afloop van zes maanden met maximaal nog eens twaalf maanden kan worden verlengd indien de verwijdering, alle redelijke inspanningen ten spijt, wellicht meer tijd zal vergen, omdat de vreemdeling niet meewerkt aan zijn verwijdering of omdat de daarvoor benodigde documentatie uit derde landen nog ontbreekt.
1.2.
De minister moet in het verlengingsbesluit, conform het beleid van paragraaf A5/6.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), nagaan of er voldaan is aan de voorwaarden voor verlenging, of er nog voldoende gronden voor de bewaring zijn, of de bewaring voor de vreemdeling onevenredig bezwarend is en of er zicht op uitzetting bestaat. Als dit voldoende is gemotiveerd, wordt hiermee voldaan aan alle uit de Terugkeerrichtlijn en het arrest Mahdi [2] voortvloeiende vereisten voor het nemen van een verlengingsbesluit.
De te beoordelen periode in beide beroepen
2. De rechtbank stelt voorop dat zij de maatregel van bewaring al vijfmaal eerder heeft getoetst. Uit de meeste recente uitspraak van 15 augustus 2024 (in de zaak NL24.30089) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat in het zogenoemde volgberoep alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 9 augustus 2024 de maatregel van bewaring rechtmatig is tot het sluiten van het onderzoek in de onderhavige zaken, op 6 september 2024.
3. Ook in het kader van het beroep tegen het verlengingsbesluit ligt bij de rechtbank (een deel van) deze periode ter beoordeling voor. Verweerder heeft immers op 22 augustus 2024 besloten om de aan eiser opgelegde maatregel van bewaring met twaalf maanden te verlengen. In het kader van het verlengingsbesluit zal de rechtbank dienen te beoordelen of het verlengingsbesluit rechtmatig is, en toetsen of de minister zich terecht op het standpunt stelt dat alle redelijke inspanningen ten spijt, de verwijdering vanwege het niet meewerken van eiser, meer tijd zal vergen.
4. De rechtbank zal hieronder eerst ingaan op het verlengingsbesluit. Daarna zal de rechtbank nog afzonderlijk ingaan op hetgeen aan de orde komt in het beroep tegen het voortduren van de maatregel. Vanwege de hiervoor genoemde overlap zal de rechtbank daarbij verwijzen naar wat zij in het kader van beide beroepen heeft geoordeeld.

Overwegingen ten aanzien van het verlengingsbesluit

5. Conform paragraaf A5/6.8 van de Vc kan de minister, als er daarvoor redenen zijn, de vrijheidsontnemende maatregel met een termijn van maximaal twaalf maanden verlengen. In dat geval moet de DT&V de vreemdeling voor het verstrijken van de zes maanden bewaring van de verlenging met een verlengingsbesluit op de hoogte stellen. Nu eiser sinds 27 februari 2024 op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw in bewaring zit en de minister op 22 augustus 2024 een verlengingsbesluit heeft genomen, is aan dit vereiste voldaan.
Voorwaarden voor de verlenging van de maatregel
6. Volgens artikel 59, zesde lid, van de Vw mag de maatregel van bewaring met nog eens twaalf maanden worden verlengd als de vreemdeling niet meewerkt aan zijn uitzetting of de daartoe benodigde documentatie uit derde landen nog ontbreekt.
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat de uitzetting meer tijd zal vergen, op grond dat de vreemdeling niet meewerkt aan zijn uitzetting. Eiser onderneemt onvoldoende actie om de onduidelijkheid omtrent zijn nationaliteit weg te nemen. Zo heeft eiser er nog altijd niet voor gezorgd dat zijn paspoort – waarvan hij zegt dit te hebben achtergelaten bij zijn zus in Frankrijk of bij zijn familie in Algerije – in zijn bezit is gekomen en heeft hij consistent verklaard niks te hebben ondernomen en niks te gaan ondernemen om zijn identiteit aan te tonen.
6.2.
Voorts overweegt de rechtbank, dat de voor uitzetting benodigde documentatie uit Algerije nog ontbreekt. Alhoewel niet vaststaat dat het annuleren van de op 31 augustus 2024 geplande uitzetting aan eiser te wijten is, laat dit onverlet dat eiser door zijn afwijzend en weigerachtig gedrag het onderzoek van de diplomatieke vertegenwoordiging heeft belemmerd en vertraagd. [3] Daarom is ook aan deze voorwaarde voor verlenging van de bewaring voldaan.
Grondslag
7. De rechtbank stelt vast, dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft nu aan eiser op 22 december 2023 een terugkeerbesluit 0 dagen en inreisverbod van twee jaar is opgelegd. Die beslissingen staan in rechte vast; eiser valt daarom nog steeds onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. De maatregel duurt op juiste grondslag voort.
Bewaringsgronden
8. In het verlengingsbesluit staat dat eiser op 28 juli 2023 in bewaring is gesteld, omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en/of omdat eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Vervolgens staat in het verlengingsbesluit, dat de volgende gronden voor bewaring uit artikel 5.1b van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) ten grondslag aan het besluit tot verlening van de bewaringstermijn:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het
toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen
waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen
beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit
en nationaliteit;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
(lichte gronden)
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van
hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfsplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
8.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister gronden 4a, 4c en 4d ten onrechte aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd. De minister moet bij een verlengingsbesluit motiveren of nog steeds is voldaan aan de in artikel 15, eerste en vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn omschreven vereisten. [4] Daarbij moet uitdrukkelijk voor elk van de in artikel 15, eerste, vierde en zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn gestelde criteria afzonderlijk aan worden gegeven dat en waarom daaraan volgens hem is voldaan. [5] Dit is niet het geval. In het verlengingsbesluit mag bovendien niet worden volstaan met een verwijzing naar de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen. [6] De zinssnede dat de lichte gronden ‘nog steeds’ worden aangenomen is dan ook ontoereikend.
8.2.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat de zware gronden 3a, 3b, 3c en 3d aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang bezien, reeds voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De rechtbank laat de beoordeling van de rechtmatigheid van de overige grond (3f) daarom onbesproken.
8.3.
Eiser heeft, nu hij niet beschikt over een paspoort, geldig visum of verblijfsvergunning, immers niet aannemelijk kunnen maken dat hij via de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen en verklaart bovendien dat dit niet het geval is (3a). Ook staat vast dat eiser op 5 november 2023 met onbekende bestemming is vertrokken, geen melding heeft gedaan van zijn illegale verblijf en zich niet aan de meldplicht heeft gehouden (3b) en dat eiser een terugkeerbesluit heeft ontvangen en niet uit eigen beweging binnen de daarin gestelde termijn gevolg heeft gegeven aan de plicht Nederland (en het Schengengebied) te verlaten (3c). [7] Tot slot onderneemt eiser geen concrete acties ter bevordering van de vaststelling van zijn identiteit (3d).
Lichter middel
9. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de verklaringen van eiser, waaruit blijkt dat hij niet wil terugkeren naar zijn land van herkomst, is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren.
9.1.
Voorts overweegt de rechtbank, dat eiser geen gronden heeft aangedragen die betrekking hebben op het opleggen van een lichter middel. Nu de rechtbank ook overigens niet is gebleken van dergelijke omstandigheden, is er geen aanleiding voor het oordeel dat de bewaring onevenredig bezwarend is of dat de minister aanleiding had moeten zien eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen. [8]
Conclusie
10. Het beroep tegen het verlengingsbesluit in ongegrond.

Overwegingen ten aanzien van het voortduren van de maatregel

Voortduring van de bewaring na zes maanden
10. Ex artikel 59, vijfde lid, Vw duurt de bewaring krachtens het eerste lid van dat artikel niet langer dan zes maanden, zij het dat deze termijn ex artikel 59, zesde lid, Vw ten hoogste met nog eens twaalf maanden kan worden verlengd. Nu het beroep tegen het verlengingsbesluit ongegrond is verklaard, is er geen sprake van een onrechtmatige verlenging van de maximale bewaringstermijn zoals neergelegd in artikel 59, vijfde lid Vw. Dit betekent dat de maatregel van bewaring in ieder geval rechtmatig voortduurt vanaf 25 augustus 2024. De rechtbank rest dan nog enkel de vraag of de inbewaringstelling wellicht reeds eerder – in de periode tussen het sluiten van het onderzoek in de vorige procedure en 25 augustus 2024 – onrechtmatig is geworden. Dat wordt hieronder besproken.
Voortvarendheid
11. De rechtbank is van oordeel dat de minister sinds het sluiten van het onderzoek in de vorige procedure en tot aan 25 augustus 2024 voldoende voortvarend heeft gehandeld. De minister heeft in die periode gerappelleerd op de lp-aanvraag (op 22 augustus 2024) en er is een vertrekgesprek gevoerd met eiser (op 15 augustus 2024 en op 22 augustus 2024). De rechtbank acht dit voldoende voortvarend.
Zicht op uitzetting
12. De inbewaringstelling is in strijd met artikel 59, van de Vw 2000 en het Unierecht, indien zicht op uitzetting ontbreekt. Voor dat oordeel ziet de rechtbank geen aanleiding. De rechtbank stelt hierbij voorop, dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije in het algemeen niet ontbreekt. [9] In het specifieke geval van eiser hebben de Algerijnse autoriteiten ingestemd met het afgeven van een lp voor eiser, maar deze uiteindelijk niet daadwerkelijk afgegeven. Alhoewel ter zitting door de gemachtigde van eiser en door de minister uiteenlopende verklaringen zijn gegeven over de redenen voor het niet afgeven van de lp, volstaat de rechtbank met de conclusie dat noch ter zitting overtuigend is gesteld, en dat noch uit de stukken in het digitale dossier blijkt, dat de Algerijnse autoriteiten ontegenzeggelijk hebben aangegeven geen lp voor eiser te zullen afgeven. Dit traject loopt nog, en derhalve is er vooralsnog zicht op uitzetting.
Kenbare belangenafweging
13. Conform paragraaf A5/6.8 van de Vc maakt de minister na zes maanden inbewaringstelling een kenbare belangenafweging. Nu eiser sinds 27 februari 2024 in bewaring zit en de minister op 22 februari 2024 een verlengingsbesluit heeft genomen, is aan dit vereiste voldaan.
13.1.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, oordeelt de rechtbank dat er geen feiten of omstandigheden zijn die, gelet op de duur van deze bewaring, voor de minister aanleiding hadden moeten zijn de bewaring op te heffen. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, dat hij onvoldoende medewerking verleent aan zijn verwijdering en dat uit eisers houding ook niet kan worden afgeleid dat hij voornemens is zijn volledige medewerking te verlenen. De stelling van eiser, dat er geen redelijke of verzwaarde belangenafweging heeft plaatsgevonden, wordt door de rechtbank in het licht van bovenstaande dan ook niet gevolgd.

Conclusie

14. De beroepsgronden leiden niet tot het oordeel dat het verlengingsbesluit of het voortduren van de bewaring sinds 9 augustus 2024 onrechtmatig is. De rechtbank ziet ook ambtshalve geen aanleiding voor het oordeel dat dat het verlengingsbesluit of het voortduren van de bewaring onrechtmatig moeten worden geacht.
15. De beroepen zijn ongegrond.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van mr. D.G. van den Berg, griffier op 19 september 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
de griffier de rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist over het verlengingsbesluit hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.
Tegen deze uitspraak staat voor zover daarbij is beslist over het voortduren van de bewaring geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Hof van Justitie van de Europese Unie, 5 juni 2014 (ECLI:EC:C:2014:1320).
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 28 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX6309.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:232.
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 14 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1299.
6.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 1 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1490 en Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 14 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2345.
7.Rechtbank Den Haag, 12 maart 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:3276.
8.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674.
9.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892 en Rechtbank Den Haag, 23 mei 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:7807.