In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 september 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De eiser, die in Nederland verblijft, heeft tegen het besluit van 30 augustus 2024 beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 10 september 2024, waarbij zowel de eiser als de minister vertegenwoordigd waren. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten op 13 september 2024.
De rechtbank overweegt dat de eiser aanvoert rechtmatig verblijf te hebben in Nederland, omdat hij een aanvraag voor een verblijfsvergunning heeft ingediend en een verzoek om een voorlopige voorziening heeft gedaan. De rechtbank stelt echter vast dat het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening niet automatisch leidt tot rechtmatig verblijf. De rechtbank verwijst naar rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waaruit blijkt dat er pas rechtmatig verblijf ontstaat wanneer de voorzieningenrechter heeft bepaald dat de vreemdeling niet mag worden uitgezet.
De rechtbank concludeert dat de gronden voor de maatregel van bewaring door de minister voldoende zijn onderbouwd. De minister heeft aangegeven dat er risico's zijn dat de eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank oordeelt dat de zware gronden die door de minister zijn aangevoerd, feitelijk juist zijn en dat er geen reden is om te concluderen dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel. Het beroep van de eiser wordt ongegrond verklaard, en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.