ECLI:NL:RBDHA:2024:14900

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 september 2024
Publicatiedatum
19 september 2024
Zaaknummer
NL24.34372
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.S. Gaastra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 september 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De eiser, die in Nederland verblijft, heeft tegen het besluit van 30 augustus 2024 beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 10 september 2024, waarbij zowel de eiser als de minister vertegenwoordigd waren. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten op 13 september 2024.

De rechtbank overweegt dat de eiser aanvoert rechtmatig verblijf te hebben in Nederland, omdat hij een aanvraag voor een verblijfsvergunning heeft ingediend en een verzoek om een voorlopige voorziening heeft gedaan. De rechtbank stelt echter vast dat het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening niet automatisch leidt tot rechtmatig verblijf. De rechtbank verwijst naar rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waaruit blijkt dat er pas rechtmatig verblijf ontstaat wanneer de voorzieningenrechter heeft bepaald dat de vreemdeling niet mag worden uitgezet.

De rechtbank concludeert dat de gronden voor de maatregel van bewaring door de minister voldoende zijn onderbouwd. De minister heeft aangegeven dat er risico's zijn dat de eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank oordeelt dat de zware gronden die door de minister zijn aangevoerd, feitelijk juist zijn en dat er geen reden is om te concluderen dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel. Het beroep van de eiser wordt ongegrond verklaard, en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.34372

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 september 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. S. Guman),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. J. Kaikai).

Procesverloop

Bij besluit van 30 augustus 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 10 september 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde (beiden via een beeldverbinding). De minister is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Het onderzoek is op zitting geschorst.
Op 10 en op 11 september 2024 heeft de minister een aanvullende reactie ingediend. Hier heeft eiser op 11 september 2024 op gereageerd.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten op 13 september 2024.

Overwegingen

Heeft eiser rechtmatig verblijf op grond van een al dan niet tijdig ingediende vovo?
1. Eiser voert aan dat hij rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Hij heeft een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier ingediend. Op deze aanvraag heeft de minister bij besluit van 14 maart 2024 afwijzend beslist. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt en (tijdig) een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. In dit besluit staat dat hij de uitspraak op zijn verzoek om en voorlopige voorziening in Nederland mag afwachten mits het verzoek binnen 24 uur is ingediend. Hiervan is volgens eiser sprake, zodat hij procedureel rechtmatig verblijf heeft. Doordat eiser rechtmatig verblijf heeft in Nederland is er geen grondslag voor de maatregel van bewaring.
1.1.
De rechtbank overweegt het volgende. Uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) [1] volgt dat de omstandigheid dat een vreemdeling de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening in Nederland mag afwachten, niet betekent dat sprake is van procedureel rechtmatig verblijf. Dit vloeit namelijk voort uit een door de minister gehanteerde beleidsregel en is geen rechtmatig verblijf bij of krachtens de Vw 2000 of op grond van een rechterlijke beslissing als bedoeld in artikel 8, onder h, van de Vw 2000. Pas wanneer de voorzieningenrechter heeft bepaald dat de vreemdeling niet mag worden uitgezet ontstaat er rechtmatig verblijf. Hiervan is in de zaak van eiser nog geen sprake. Er is namelijk nog geen uitspraak gedaan op zijn verzoek om een voorlopige voorziening. Anders dan door partijen op zitting is gesteld, betekent het enkel indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening dus niet dat de grondslag voor bewaring ontbreekt. Derhalve heeft eiser dus niet automatisch rechtmatig verblijf in Nederland en is er een grondslag aanwezig voor de maatregel van bewaring. De beroepsgrond slaagt niet.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1.
Eiser betwist de zware grond 3b, omdat hij een procedure is gestart tegen de afwijzing van zijn verblijfsvergunning van 14 maart 2024. Eiser betwist ook de zware grond 3c omdat het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening schorsende werking heeft voor het terugkeerbesluit van 9 december 2019.
2.2.
De beroepsgrond slaagt niet. De zware grond 3b is feitelijk juist. Uit de besluiten van 9 december 2019 en 17 februari 2022 volgt dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Eiser heeft toen niet onmiddellijk mededeling gedaan van zijn onrechtmatig verblijf in Nederland bij de korpschef. Dat eiser een procedure is gestart tegen de afwijzing van zijn aanvraag om verblijfsvergunning maakt dit niet anders. Dit doet immers niet af aan de feitelijke juistheid van hetgeen hiervoor is gesteld. Daarbij acht de rechtbank mede van belang dat de aanvraag dateert van 12 januari 2024. De minister mocht daarom de zware grond 3b tegenwerpen aan eiser. Ook grond 3c is feitelijk juist. De minister heeft eiser bij terugkeerbesluit van 9 december 2019 de verplichting opgelegd om Nederland en de Europese Unie binnen 4 weken te verlaten. Dit heeft eiser niet gedaan. Of eiser nu al dan niet tijdig een verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend, doet niets af aan het feit dat hij geen gehoor heeft gegeven aan het terugkeerbesluit van 9 december 2019.
2.3.
Omdat de zware gronden 3b en 3c feitelijk juist zijn, zijn deze voldoende om de maatregel van bewaring te dragen. De rechtbank hoeft daarom de andere betwiste gronden niet te bespreken.
Had de minister moeten volstaan met een lichter middel?
3. De vraag of eiser het verzoek om een voorlopige voorziening tegen de afwijzende beschikking van 14 maart 2024 tijdig heeft ingediend is wél van betekenis bij de vraag of de minister had moeten volstaan met een lichter middel. Uit de motivering van de maatregel blijkt namelijk dat voor het opleggen van de maatregel contact is geweest met de IND en DT&V inzake de zitting van 1 oktober 2024 waarop de voorlopige voorziening geagendeerd staat. Dit zou de maatregel van bewaring niet in de weg staan. De minister heeft op zitting toegelicht dat indien het verzoek om een voorlopige voorziening tijdig is ingediend (dus binnen 24 uur), dit de maatregel van bewaring wél in de weg staat. Eiser mag in dat geval namelijk de behandeling van het verzoek in Nederland afwachten.
3.1.
De rechtbank stelt vast dat de beschikking van 14 maart 2024 per reguliere post is verzonden en dat het verzoek om een voorlopige voorziening op 21 maart 2024 is ingediend. In de afwijzende beschikking staat, onder verwijzing naar paragraaf B1/7.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), dat indien het verzoek binnen 24 uur wordt ingediend, eiser de uitspraak op dit verzoek in Nederland mag afwachten. Uit paragraaf B1/7.3. van de Vc 2000 volgt dat dit binnen 24 uur na bekendmaking van het besluit dient te gebeuren. Dit gebeurt ingevolge artikel 3.104, vijfde lid, van het Vb 2000 aan het laatst bekende adres. In dit geval is dat het adres van de gemachtigde van eiser. Het verzoek om een voorlopige voorziening is derhalve tijdig ingediend indien dit binnen 24 uur na verzending van de afwijzende beschikking is gedaan.
3.2.
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of eiser het verzoek om een voorlopige voorziening tijdig heeft ingediend. Partijen verschillen hierover van mening. De minister stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een tijdig verzoek. Daarbij wijst hij erop dat de afwijzende beschikking op 15 maart 2024 is verzonden en het verzoek pas op 21 maart 2024 is ingediend. Eiser stelt dat zijn gemachtigde de beschikking pas op 20 maart 2024 heeft ontvangen. Daarom is het ingediende verzoek van 21 maart 2024 tijdig.
3.3.
De rechtbank stelt vast dat de afwijzende beschikking per reguliere post naar de gemachtigde van eiser is verzonden. Uit jurisprudentie van de Afdeling [2] volgt dat in het geval van niet-aangetekende verzending van een besluit, het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het stuk op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het document is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het op de weg van de geadresseerde om voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
3.4.
De rechtbank stelt vast dat eiser de adressering van de afwijzende beschikking van 14 maart 2024 niet heeft betwist. De vraag die voorligt is of de minister aannemelijk kan maken of de herstelverzuimbrief is verzonden op 15 maart 2024, middels een deugdelijke verzendadministratie.
3.5.
De minister heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een afschrift van de verzendadministratie overgelegd. De rechtbank stelt vast dat op het afschrift van de verzendadministratie de voor- en achternaam van eiser is weergegeven. Verder is het zaaknummer weergegeven, welke correspondeert met het zaaknummer op de afwijzende beschikking van 14 maart 2024. Verder is te zien dat bij ‘aanmaakdatum’ ‘14-03-2024’ is weergegeven en bij ‘verzenddatum’ ‘15-03-2024’. De naam van de gemachtigde van eiser is ingevuld onder ‘Geadresseerde Centrale verwerking’ en ‘Organisatie’ en te zien is dat het document de status ‘bericht verwerkt’ heeft.
3.6.
De rechtbank is van oordeel dat de minister met het afschrift van de verzendadministratie voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de afwijzende beschikking aan de gemachtigde van eiser is verzonden op 15 maart 2024. Dit betekent dat de bezwaartermijn, en daarmee ook de termijn van 24 uur voor het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening op 16 maart 2024 is gaan lopen. [3]
3.7.
Strikt genomen is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Immers, de termijn voor het indienen van een voorlopige voorziening als genoemd in paragraaf B1/7.3. van de Vc 2000 is geen wettelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6:7 van de Awb. Het is echter verdedigbaar dat de rechtspraak, zoals in dit kader is ontwikkeld inzake verschoonbare termijnoverschrijding, ook toepasbaar is in de situatie van eiser. Immers, de termijn van 24 uur is ingegeven door de gedachte dat de gemachtigde van eiser ook binnen deze termijn bekend kon zijn met het besluit. Dit betekent dat het aan eiser is om voldoende aannemelijk te maken dat zijn gemachtigde het besluit pas op 20 maart 2024 heeft ontvangen. Hierin is eiser naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. Eiser heeft in dit kader gewezen op een aantal nieuwsberichten waaruit onder meer het voornemen van PostNL blijkt om in de toekomst een termijn van 2 dagen als standaard bezorging te hanteren. Hieruit blijkt echter niet dat dit thans het geval is. Ook de geciteerde cijfers van tijdig bezorgde post (87% in Q2 2024 en 96% binnen 2 werkdagen) geven niet het beeld dat de postbezorging doorgaans langer duurt dan 1 dag en verklaren evenmin de door eiser gestelde bezorgtijd van 5 dagen. Ook de verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 juli 2024 [4] slaagt niet nu geen sprake is van een vergelijkbare zaak. Anders dan in die zaak heeft de gemachtigde van eiser niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een deugdelijke ontvangstadministratie.
3.8.
Dit betekent dat eiser het verzoek om een voorlopige voorziening niet tijdig heeft ingediend, zodat hij de uitspraak op het verzoek niet in Nederland mag afwachten. De minister heeft in het ingediende verzoek dan ook geen reden hoeven zien om een lichter middel toe te passen. De wens van eiser om de zitting van 1 oktober 2024 bij te wonen is invoelbaar, maar hierin heeft de minister geen reden hoeven zien om van oplegging van de maatregel af te zien. Immers, het verzoek om een voorlopige voorziening is (nog) niet toegekend, hetgeen betekent dat de rechtsgevolgen van de afwijzende beschikking van 14 maart 2024 niet zijn opgeschort en eiser ‘uitzetbaar’ is. Overigens staat het eiser vrij om, gelet op de opgelegde maatregel, de rechtbank te verzoeken het verzoek op een eerder tijdstip te behandelen.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
4. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [5]
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 29 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:858 en ABRvS 9 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1572, onder 5.1.
2.ABRvS d.d. 18 augustus 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN4254.
3.CRvB 7 juni 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT7061.
4.Rb. Amsterdam 4 juli 2024, AMS 22/5393 (niet gepubliceerd).
5.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.